Liefde voor Nijmegen
Gelijkenissen met Vallende Ouders van A.F.Th. van der Heijden
Vallende Ouders van A.F.Th van der Heijden is een van de romans die mij heeft geïnspireerd bij de inkleuring van mijn debuutroman Nocturne voor Messina. Ik las Vallende Ouders in 1986 toen de roman nog niet zo lang uit was en ik zelf in Nijmegen studeerde. Bij herlezen, bijna veertig jaar later vond ik zoveel kleine overeenkomsten dat het bijna niet meer toevallig kan zijn.
Is er sprake geweest van mystieke beïnvloeding, of is het zo dat ik romans na publicatie van mijn debuut veel meer vergelijkenderwijs lees en veel vaker op overeenkomsten zal stuiten omdat de thematiek van schrijvers ook weer niet zo oneindig groot is? Is het naïviteit als zou een debuterend liedjesschrijver verbaasd zijn te ontdekken dat ook andere liedjes over de liefde gaan?
In deze blog/recensie lees je verschillende passages uit Vallende Ouders die ik treffend vond, mooi, allebei, of vanwege een gelijkenis met Nocturne voor Messina, in sommige gevallen echt wel opvallend, soms is de overeenkomst ook wel wat vergezocht.
Alvast een disclaimer zoals ik die maak bij al mijn blogs: schaamteloos veel ‘how can I make this about me’, ik vlieg alle kanten op en vast verschillende keren uit de bocht.
Eerst een korte samenvatting en dan zweef ik kriskras langs verschillende onderwerpen om af te sluiten met enkele andere recensies van Vallende Ouders.
- Samenvatting
- De Berg en Dalseweg versus Heyendaalseweg
- Ironisch-realisme
- Desillusie van onvoorwaardelijkheid
- Eigeelkleurige broekjes
- Eerstegeneratiestudenten
- Pestgedrag en agressieve bescheidenheid
- Black Pete en Moffenmeiden
- Kunst bespotten
- Gaten en vleesgaten
- Recensies
Samenvatting
Eerstegeneratiestudent Albert Egberts woont samen met de homoseksuele Thjum Schwantje in een pand, van Thjums vader, aan de Berg en Dalseweg in Nijmegen. Ze drinken meer dan dat ze studeren. Als zij tijdens een huisfeestje teveel burenoverlast veroorzaken, wordt de huur opgezegd. Thjum vertrekt naar Amsterdam. Albert weet niet waar hij heen moet, regelt zonder einddoel een verhuisbusje, koerst dan eerst naar Flix Boezaerdt, een jeugdvriend die in Den Bosch atelierhoudt, maar waar hij niet welkom is. Dan rijdt Albert via een omweg door naar zijn ouders in Geldrop.
Albert is heimelijk verliefd op Berendina Schwantje met wie hij niet mag trouwen. Albert acht zichzelf impotent, een euvel dat hij wijt aan Milli Händel waarvan gaandeweg aannemelijk wordt dat het zijn halfzus is, verwekt door Egbert Egberts, Alberts oom, maar waarschijnlijk zijn vader.
Een uitgebreidere samenvatting is te lezen in een bijdrage van Jaap Goedegebuure in het Lexicon van literaire werken.
Thematiek
Albert Egberts, de ik-figuur, is een eerstegeneratiestudent die het zwaar heeft met de eenvoud en kleinburgerlijkheid van zijn ouders. Het is een zoektocht naar zijn wortels, maar ook naar ‘leven in de breedte’ een verwijzing naar de trilogie met de overkoepelende titel De tandeloze tijd.
Van der Heijden legt ‘leven in de breedte’ in FTR in 100 verhalen zelf uit als:
Deze overkoepelende titel verwijst naar een persoonlijke methode die hoofdpersoon Albert Egberts heeft ontwikkeld om de almaar voortgravende Tijd zijn tanden te ontnemen. Hij spreekt van ‘leven in de breedte’ – voor hem een manier om uit een ogenblik van, laten we zeggen, minder dan een seconde de eeuwigheid te peuren. Een vorm van innerlijk gewonnen tijd, die de uitwendige klok- en kalendertijd stilzet. Leven in de breedte stelt het brein van Albert Egberts in staat om vele dingen tegelijk te ervaren: een verdichting van herinneringen en ideeën en liefdesgevoelens en ooit gehoorde muziek, afgezien van nog duizenden associaties.
Het is niet per se het verhaal of de verhaallijn, Vallende Ouders leest eerder als een raamvertelling, dat de roman zo goed maakt. Ook niet de uitwerking van het filosofische ‘leven in de breedte’, wat mij toch eerder een artistieke fascinatie voor de relativiteitstheorie lijkt, waar hij iets mee wilde, maar eigenlijk ook nooit precies wist hoe het in te passen, maar besloot om het verhaal toch van een mystiek sausje te voorzien, wellicht vooraf al wetend dat het dankbaar voer zou zijn voor critici, die met ingewikkelde betogen, elkaar driftig probeerden te overtreffen in betekenistoekenning.
Dat kan te cynisch zijn, maar de reflectie op dit thema van Van der Heijden nog maar kort geleden (maart 2023) in hetzelfde stuk , vond ik niet erg overtuigend:
De notie van een ‘leven in de breedte’ moet ook voor mij van het hoogste belang zijn geweest, anders kan ik niet verklaren waarom de – nogal onspectaculaire – omstandigheden waaronder het idee tot me kwam me zo gedetailleerd bijstaan, al laat de kalender het, wat een precieze datum betreft, schromelijk afweten.
Dat is mooi, maar het is natuurlijk niet in zijn algemeenheid zo, dat een idee betekenisvoller wordt als je je de omstandigheid herinnert waar je dat idee kreeg. Het geeft wel weer voeding aan het mystieke.
Ook niet het psychologische aspect maakt de roman zo goed, want het lukt na de vele pagina’s nog steeds niet om heel dicht bij Albert Egberts te komen. Het blijft onduidelijk waarom Albert zich voornamelijk omringt met homoseksuele vriendjes. Ook zijn heimelijke verliefdheid op Berendina Schwantje wordt niet echt uitgewerkt. Maar dat wordt allemaal ruimschoots goedgemaakt door de prachtige beeldtaal van Van der Heijden, het regelmatig groteske, de vele taaltrouvailles, zijn ironische, cynische stijl vol bravoure.
Voor mij scoort Vallende Ouders hoog op mijn lijstje favoriete romans. Onbegrijpelijk dat het toch ook veel zuinige recensies kreeg. Een heldenepos is het niet. Het lethargische van Albert Egberts, zonder serieuze karakterontwikkeling, is wel zodanig uitzichtloos dat ik me voor kan stellen dat het lezers, die hopen op een verhaal met een goed plot, moedeloos maakt.
De Berg en Dalseweg
Als geboren Nijmegenaar, in de tijd dat het boek verscheen zelf student aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, zoals de Radboud Universiteit toen nog heette, las het alsof ik het zelf was die regelmatig op de fiets afdaalde van de Berg en Dalseweg op weg naar het centrum.
Nu ben ik ook nog eens verwekt op de Berg en Dalseweg in een van de studentenhuizen, deed ik er eindexamen op het Canisius College – Mater Dei, en kom ik er nog regelmatig nu mijn pleegouders er in een appartementencomplex wonen.
Vallende Ouders: ‘beneden’ vol laten lopen
Hoe hoog en riant we eigenlijk woonden werd ’s avonds pas goed duidelijk, zo tegen middernacht, als we op de fiets klommen om ons ‘beneden’ nog net voor sluitingstijd van de cafés vol te laten lopen. We stelden het vertrek zo lang mogelijk uit, om dan zonder te hoeven trappen op topsnelheid die lange, lange Berg en Dalseweg af te suizen.
…Zzt!… de Rijksinrichting Voor Meisjes voorbij: vlaag van verlangen… Zzzttt!… voorbij het ‘rechtse café De Keizerskroon, waar Thjums broertjes zaten te hijsen: vlaag van minachting… En zzt! zzt! zzztt! ging het in vlagen van haat langs de langgerekte gevel van het Canisiuscollege, waar Thjum – intern – zijn gymnasiumtijd had doorgebracht, en waar hij, zoals hij in het voorbijgaan vaak buiten adem schreeuwde, ‘nog een rekening te vereffenen’ had… Alles lieten we achter ons.
[…]
Helemaal beneden aan de weg lag café Trianon. Daar legden we aan. We stapten van onze fietsen zo de kroeg in.
De klim terug stelden we zo lang mogelijk uit. Vaak waren in een achterafzaaltje nog van die belangeloze studentenfeesten tot drie, vier uur in de nacht. Anders was in de binnenstad altijd nog wel iets open. Diogenes of dat ongezellige doorzakkershol aan de Oranjesingel desnoods, de Studentenunie, waar Thjummi toch maar mooi een keer zo’n knijpbeursje met driehonderdvijftig gulden vond.
Café Trianon, sinds mei 2021 omgetoverd in Wijnbar Buskens en het doorzakkershol speelden geen noemenswaardige rol in mijn studententijd. Met het doorzakkershol wordt het pand aan de Oranjesingel 42 bedoeld, kortweg O42. Dat was een toen een studentensociëteit, later een cultureel podium, een filmtheater, maar sloot in januari 2020 de deuren en is verbouwd om in het pand appartementen te maken.
In Trianon en 042 kwam ik toen zelden, maar dat geldt niet voor Diogenes, een van de weinige plekken waar je in Nijmegen toen na 02:00 uur nog terecht kon. Enkele (groten)deels autobiografisch scenes in Nocturne voor Messina spelen zich af in Diogenes.
Heyendaalseweg
Waar het bij Van der Heijden de Berg en Dalseweg was, is het in Nocturne voor Messina de Heyendaalseweg waar regelmatig richting centrum en weer terug wordt gefietst.
Nocturne voor Messina: een opstandig gereformeerd kopje
Ik fietste over de Heyendaalseweg richting de stad, zonder doel. Ik passeerde de Curaçaoweg, een zijstraat van de Heyendaalseweg die ik vanwege de naam nooit zonder een lichte buiging te maken voorbijreed, ook niet als ik mij kloterig voelde. Ik twijfelde tussen de Ooijpolder, de Waalkade of een terrasje met koffie en meteen ook maar een troostend biertje erbij. Het antwoord lag in de vraag besloten. In een bijna rechte lijn reed ik naar het immer somber stemmende café Du Commerce om daar mijn fiets neer te zetten en richting het Koningsplein te lopen.
Het terras op het Koningsplein was ondanks het mooie weer nagenoeg leeg. Veel studenten volgden braafjes hun college, of lagen nog te rotten in hun stinknesten. Aan een van de tafeltjes zat een meisje de krant lezen. Ze dronk er een koffie bij. Ze straalde iets uit van: ‘Zie mij hier eens lekker onafhankelijk zijn.’ Het was niet meer dan een pose, dat zag je aan de regelmaat waarmee ze nerveus om zich heen keek en niet één keer een pagina van haar krant omsloeg. Ze had een nogal opstandig gereformeerd kopje, met donkerblond haar dat naar achteren gekamd was, waardoor haar hoge voorhoofd onnodig sterk benadrukt werd.
Ironisch-realisme
In het begin van de roman Vallende Ouders pakt Van der Heijden meteen al uit met enkele passages die je gerust als exemplarisch kunt beschouwen voor de roman. In het artikel van Frans C. de Rover in DBNL vond ik eindelijk de term voor Van der Heijdens schrijfstijl waar ik naar op zoek was, ‘ironisch-realisme’.
Vallende Ouders: Beertjes urine
Een keer had ze haar urine te lang opgehouden, en kon zelfs de druk van haar hand niets meer uitrichten. Tegen een dergelijke overmacht was geen schaamte opgewassen. Ze gaf zich over, hurkte neer – haar broekje plotseling een vlinderachtig iets tussen haar enkels – en liet zich gaan, met vernauwende ogen. De heldere straal boorde een kuiltje in het harde zandpad, en onder haar ontstond een snel verschietende ster, waarvan een schuimige uitloper sidderend op mij toe kroop.
Het was winters koud. Beertje bracht behalve deze straal een fijne nevel voort, die rond haar optrok als bedoeld om haar aan het oog te onttrekken. Maar wat mij het diepst geraakt moest hebben, was de niet eens zo luide zucht waarmee Beertje haar opluchting uitdrukte.
Grotesk en beeldend. ‘Wat mij het diepst geraakt moest hebben, was de niet eens zo luide zucht waarmee ze haar opluchting uitdrukte.’ Ik zeg, lees het nog maar een keer en probeer er maar eens niet bij te glimlachen.
Homoseksualiteit
Van der Heijden schroomt niet zijlijntjes te bewandelen met het opvoeren van personen zoals Boris die verder in zijn roman nauwelijks nog een rol spelen, maar waarmee hij ook weer in prachtige stijl de bekrompenheid van die tijd tekent.
Als je onderstaande passage niet mooi vindt dan is Vallende Ouders geen roman voor je.
Vallende Ouders: de oude van Buschbasch
Nadat Boris op een dag zijn vader, in de tachtig inmiddels, van zijn sexuele geaardheid op de hoogte had gebracht, verstootte de oude zijn zoon door onmiddellijk op alle familiefoto’s diens gezicht met balpen blauw te maken. ’s Avonds trof Boris bij de vuilnisbak alle cadeaus aan die hij de man in de loop van de tijd voor zijn verjaardag en met sinterklaas gegeven had. Kamerplanten, leeslamp, vogelkooi, standaardasbak met draaimechanisme…
De onverzoenlijkheid van het gebaar ontging hem niet en was een slag in zijn gezicht, maar tegelijk vond hij het zonde de nog bruikbare spullen met het vulles mee te geven. Met tranen in zijn ogen maakte hij zijn keus en sleepte wat van zijn gading was per trein mee naar Nijmegen, waar hij er zijn kamer mee inrichtte.
Jaren later, halfblind, voelde de oude van Buschbasch bij het beturen van de familiekiekjes met zijn vingertoppen de oneffenheden die de balpen in het fotopapier gedrukt had – en kreeg spijt. Hij begon te twijfelen. Misschien was Boris’ verminking wel het resultaat van zijn eigen oudbakken zaad, waar hij op leeftijd niet meer zo kwistig mee om had mogen springen… Had hij, in de goede oude tijd van gesublimeerde driften, niet eens horen zeggen dat… eh… homosexuelen vaak een of andere artistieke aanleg hadden en niet zelden tot grote kunstenaars uitgroeiden? Enige weken tevoren was hem, als laatste meubelstuk van een inboedel, een kostbare Bösendorfer ter vervoer aangeboden.
Het opgegeven adres bleek niet te bestaan, terwijl het oude de opdrachtgever inmiddels met onbekende bestemming was vertrokken. Van Buschbasch – ‘met uw toonladders de trappen op en af’- liet de piano, na hem voor alle zekerheid nog een poosje in bewaring te hebben gehouden, door zijn eigen mensen bezorgen bij zijn zoon, ter sublimering van diens tegennatuurlijke verlangens – kennelijk zonder zich te realiseren dat de jongen nooit pianolessen had gehad, en niet eens wist waar de toetsen zaten voor de eerste maten van Für Elise.
Van der Heijden weet in een paar alinea’s de belachelijkheid tot uitdrukking te brengen van een vader die niet kan omgaan met de homoseksualiteit van zijn zoon.
De koppeling van oudbakken zaad als mogelijke oorzaak van homoseksualiteit, het cliché dat homoseksualiteit moet samengaan met artisticiteit, en dat gemengd met een flinke portie onnozelheid en desinteresse.
De prachtig hopeloze slogan voor een pianovervoerder zie je zo voor je. Met onhandige sierletters geschilderd op een al even krakkemikkig vrachtwagentje: ‘met uw toonladders de trappen op en af’. We hebben het niet over Amsterdam, maar over handeldrijven in de provincie. Prachtig.
Hopeloosheid
Het menselijk lichaam als lekkend, onanerend, wellustig en zedeloos wezen.
Vallende Ouders: Thjums handschoen
In de overgebleven handschoen, schede met vele ingangen, trok Thjum zich sindsdien regelmatig af. Ik wist het, omdat hij het steeds stijver wordende vod, vochtig of niet, overal liet rondslingeren. Hij was eraan gehecht geraakt als een kleuter aan zijn teddybeer. Ik stelde me voor hoe zijn gespannen vingers zich verstrengeleden met zijn vingers van wol, waarvan er maar een gevuld was, terwijl de andere dood en leeg bleven.
Zo verkrampt droeg alleen een bruidegom op weg naar het huis van de bruid zijn handschoen in de blote hand.
Vertel mij hoe je het onwillekeurige gevoel van de hopeloosheid van bruidegoms op weg naar hun bruid beter beschrijft? Zelfs de bruidsjapon maskeert haar vormeloosheid niet en ook niet de traagheid van de vele jaren die vanaf nu voorliggen. De laatste gang naar uitzichtloosheid: ‘In de hand verkrampt de handschoen van Thjum, waarvan slechts een vinger gevuld was en de andere dood en leeg bleven.’
Vallende Ouders: de kampwacht afrukken
De camping (capaciteit vijfduizend tenten) had een groot onbezoldigd leger van uitsluitend jongens in dienst – allemaal tussen de negen en twaalf jaar oud. Ze droegen verplicht, een hemelsblauw T-shirt met daarop een stier in actie en de naam van de camping: El Toro Bravo. Het waren er zeker tweehonderd. Je moest uitkijken niet op ze te trappen, want ze zaten overal. De jongens werden voor alles gebruikt: vuilnis ophalen, verstopte plees ontstoppen, nieuwkomers wegwijs maken, bedienen op de terrassen, de kampwacht afrukken, klappen in ontvangst nemen… ze vlogen. Hun haat had nog net geen ratten van ze gemaakt – dat kwam nog wel.
Van der Heijden is een meester in het verstoppen van één absurditeit ‘de kampwacht afrukken’ binnen een verder best voorstelbare opsomming, waarmee de absurditeit ingepast wordt in de dagelijkse gang van zaken, waarmee het beeld van hopeloosheid wordt versterkt.
Vallende Ouders: Geef ‘m dan eindelijk zijn zin!
Voor de eerste keer leek mijn lichaam bereid blindelings de bevelen van mijn lust uit te voeren. Wat had mijn lef in gang gezet? Haar buiksprekersverhaal? Of de wetenschap dat ik haar in mijn macht had? Ik stond niet als kampeerder geregistreerd… hoefde maar via de achterdeur te vertrekken…
Mijn sporen waren al bij voorbaat uitgewist.
Juliette weigerde… weigerde uit alle macht. Ik smeekte… laf en temerig smeekte ik, onderwijl mijn pogingen haar in de juiste greep te krijgen geen moment onderbrekend. Ze protesteerde. En ik smeekte allang niet meer, maar gebood, eiste, met steeds minder woorden, steeds meer kracht… en dwong… dwong…
Haar protesten werden luider. Nog altijd fluisterde ze, maar het was wel een schreeuwend fluisteren. En hoezeer ik ook wenste dat ze haar mond hield, ik voelde dat haar geschreeuw niet voldeed om me tegen te houden… Aan onze worsteling kwam een abrupt einde toen in de naburige caravan een lelijk wijf begon te krijsen – ook in het Frans.
‘Slet! Snol! Geef ‘m dan eindelijk zijn zin, trut, en hits ‘m niet zo op! Hier slapen kleine kinderen… Moet ik ze soms voor hun leven laten verpesten door dat vuile gedoe? Hoer!
En nog een heleboel scheldwoorden meer, steeds luider, tot in de caravan inderdaad kinderen begonnen te huilen, twee, drie door elkaar heen.
Van der Heijden beschrijft hier een verkrachting, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Het waren duidelijk andere tijden. Sommige zaken veranderen zeker ten goede. Als we ons laten meenemen door de absurditeit, dan gaat het mij om het deel:
een lelijk wijf begon te krijsen – ook in het Frans.
‘Slet! Snol! Geef ‘m dan eindelijk zijn zin, trut, en hits ‘m niet zo op!
Van der Heijden gebruikt ‘krijsen’ waar ik ‘kijven’ gekozen zou hebben, maar dat is klein pils. Ik moest hard lachen om die heerlijke onzin. Een knap staaltje victim blaming die je ook nog zo voor je ziet. Onder het 2-sterren campingvolk veronderstellen we nu eenmaal minder compassie met de onbekende medemens. Het is zo plat als een dubbeltje: ‘geef je man waar hij om vraagt, zodat de kinderen vredig verder kunnen slapen’. In deze tijd van ‘consent‘ onbestaanbaar, net zoals de oplopende seksuele frustraties van mannen die niet meer zo vanzelfsprekend bij hun partners aan hun gerief kunnen komen.
In een roman is het prachtig, en neen, dit draagt niet bij aan het normaliseren van femicide, of vrouwengeweld. Van lezers van literaire romans kun je gerust voldoende intellectuele ontwikkeling als een gegeven beschouwen. Je kunt het gerust vervelend vinden om te lezen, dat is een persoonlijke opvatting, maar ik vind het vreselijk als men er een rationalisatie bij zoekt ter rechtvaardiging van een poging tot canceling.
Hoogeveldt
Had ik de roman eerder herlezen dan had ik mij ook minstens een paar keer uitgeleefd met een aantal onvervalst Nimweegse citaten. Wat ik niet kan inschatten is of het voor niet-Nijmegenaren net zo geestig is, maar ‘een tuun op je buuk’ uitgesproken op die typische Nijmeegse zangerige, beetje zeurderig toon, is toch genieten?
Vallende Ouders: Een tuun op je buuk
Maar een dronken mens bezit als gen ander het talent om onraad weg te wuiven, en het zodoende aan te wakkeren, – wat waarschijnlijk diep gewild is. Freek, het brutaaltje, liep nauwelijks wankelend op de diagonaal gestationeerde taxi af, stapte achterin, en maakte het zich gemakkelijk. Het portier liet hij open staan, ten einde ons zijn voorbeeld te laten volgen.
Onmiddellijk maakte zich van het groepje een man los, misschien de bestuurder, die met grote stappen op de wagen af kwam. ‘Zeg,’ riep hij naar binnen, ‘wou jij soms een tuin op je buik?’ (Een tuun op je buuk: plastisch Nimweegs voor ‘onder de groene zoden liggen’.)
‘Doet u geen moeite,’ klonk ijskoud de stem van Freek. ‘Bij mij wil toch niets groeien… of het moet gordelroos zijn. Maar ik wil wel graag naar Hoogeveldt vervoerd worden… Ook een kerkhof trouwens.
[..]
‘Sal ik je ’s effetjes pien doen?’ hoorde ik een zangerige Nijmeegse stem, en daarop ging Thjum tegen de grond.
Een jaar na verschijning van Vallende Ouders woonde ik zelf op de Professor Bromstraat. Voor velen, en voor mijzelf, een feest der herkenning. Het dronken gebral ‘ook een kerkhof trouwens’ beeldt de liefde voor de ranzigheid goed uit. De invoering van de tweefasenstructuur in 1982 deed zijn werk en maakte van de eeuwige student stap voor stap een karikatuur, pure nostalgie te midden van studenten met toenemende stress om hun propedeuse en doctoraal binnen de maximale studietijd te halen.
Het digitale Huis van de Nijmeegse Geschiedenis verzamelt verhalen over de geschiedenis van Nijmegen, zo ook over het Hoogeveldt-complex én met referentie naar Van der Heijden.
Ghetto van de lerende kaste
Aan dit complex, door A.F.Th. van der Heijden ooit ‘het ghetto van de lerende kaste’ genoemd, bewaart ieder oud-bewoner eigen specifieke herinneringen, of ze nu de eenzaamheid van het studentenbestaan betreffen of juist het opgedrongen contact met anderen, de in het oog springende verschillen tussen gangen met jongerejaars en gangen met ouderejaars, ergernissen over niet-afwassende ganggenoten, de gezelligheid of juist de ongezelligheid – het zijn herinneringen en verhalen van alle tijden. Ook nu hoort men spreken van ‘altijd dezelfde lamlendige sfeer’ en ook klachten over gangfeesten, ranzige keukens en mogelijk vervelende ganggenoten zijn aan de orde van de dag. En zo hebben nog steeds veel studenten hier de tijd van hun leven.
Dit is herkenbaar en het ‘lamlendige’ komt ook terug in Nocturne voor Messina. Ik woonde er, behalve dan de eerste wat eenzame maanden, met veel plezier, juist ook vanwege mijn ganggenoten en het contrast die zij vormden met mijn vrienden van Panacee, het herendispuut waar ik lid van werd. De tijd van mijn leven, dat zijn misschien wat grote woorden, maar in zekere zin geldt dat toch wel. Hoogeveldt is de plek waar menig student, ook ik, zijn jeugd verloor, zelfredzamer werd, door vele goede voornemens, gemiste colleges en gemiste tentamens een flink schuldgevoel opbouwde.
Desillusie van onvoorwaardelijkheid
Zowel in Nocturne voor Messina, Zwerftocht naar Arifina als in Vallende Ouders komt het vraagstuk van onvoorwaardelijkheid voor.
Vallende Ouders: broers
Wij volgenden te voet, zwijgend. In mijn hoofd was zelfs nog plaats voor een voddige gedachte: Wat is een broer? Heeft ooit een man zich écht kunnen voorstellen dat zijn moeder in dezelfde mate moeder is van nog een andere man? Juist wat ze tot broers maakt, kunnen ze niet delen. Het scheidt ze.
Twijfel om te aanvaarden dat ouders je niet onvoorwaardelijk lief kunnen hebben, de realisatie dat niet de hele wereld om jou draait. De wereld bestaat voor velen in de eerste levensjaren enkel uit ‘zelf’ en ‘ouders’. Ik sluit niet uit dat hoe later de realisatie dat er ook nog een ‘ander’ bestaat naast het ‘zelf’, hoe groter de pijn van onthechting.
Nocturne voor Messina: de mindere van de twee
Bestond onvoorwaardelijkheid wel? Er werd toch gezegd dat kinderen zich getroost mochten weten door onvoorwaardelijke moederliefde? Voor mijn moeder gold dat in elk geval niet. Zij ging ervandoor zonder enige toelichting. Hoe was onvoorwaardelijkheid mogelijk als moeders verschillende kinderen hadden? ‘Ik hou van jullie allemaal evenveel.’ Ja, mijn reet.
Hoe dan als ze twee jongens had die door een bizar toeval beiden bij een ernstig auto-ongeluk betrokken raakten, en dat de een in een ziekenhuis in Limburg lag en de ander in Groningen? ‘Mama’ zou dan toch echt moeten kiezen wie ze als eerste ging troosten. Elk woord dat ze ter vergoelijking tegen me zou zeggen nadat ik vergeefs op haar troost had gewacht, maakte het alleen maar erger. Wat resteerde was verder leven in de voortdurende desillusie de mindere van de twee te zijn.
En dan had ik niet eens een broertje, mijn moeder hoefde niet eens te kiezen. Door het auto-ongeluk zou ik nooit te weten komen of ze spijt had en of er wellicht momenten waren geweest dat ze best even terug naar huis had willen komen. Ik hoefde niet bang te zijn om ooit van iemand te horen dat ze eigenlijk nooit meer aan mij dacht en dat ze op de onbekende plek waar ze nu verbleef pas echt gelukkig was.
Walhalla
In hoeverre constatering van imperfecties, het jezelf bezien door de ogen van je ouders, de zelfafwijzing, dit gevoel versterkt, weet ik niet. Voor mijzelf was na de geboorte van mijn broertje snel glashelder dat mijn moeder weinig tijd meer voor mij had en dat het nog wel eens een lange tijd kon duren eer dat zou veranderen. De baby was volkomen hulpeloos, dat kon zelfs een blinde zien. Dukenburg, waar ik toen woonde, was één grote bouwput, een Walhalla voor kinderen dus amuseerde ik mij uitstekend buiten de deur. Ik begreep ook snel dat de mate waarin ik er toe deed beperkt was, tenminste dat aandacht van mijn moeder gedeeld moest worden met mijn zus, mijn broertje en mijn vader.
Center of the universe
Een center of the universe voelde ik mezelf al nooit. Het levert ook een gevoel van onafhankelijkheid op, geen blinde loyaliteit maar zelfredzaam, weten dat je voor jezelf moet kunnen zorgen. Is het vermogen tot reflectie en de kunst van het relativeren van ‘het ik’ ‘nature or nurture’? De prijs die ik betaal voor het niet geloven in onvoorwaardelijkheid, is wellicht dat ik zelf ook nooit helemaal onvoorwaardelijk zal kunnen liefhebben, ergens toch altijd liefhebben met een liefhebbende rem erop. Geen hoge pieken, maar ook geen diepe dalen. Degenen die zich in een piek bevinden, zullen menen dat ik wat mis, degenen in een dal kijken vast afgunstig naar mijn stabiliteit. Wie zegt er wat beter of slechter is?
In Verslaafd aan de liefde van Jan Geurtz lees je dat het ervaren van afwijzing meestal ‘zelfafwijzing’ betreft, dat het je eigen gedachten zijn, en niet de ander, maar dat je jezelf afwijst. Er zijn voorbeelden waarin het toch lastig is om gedrag niet als een afwijzing op te vatten.
Vallende Ouders: ‘Moesje! Moesje! Ik heb gelukkig niks!’
Het enige waarvan ik me moest verlossen: haar angst, die te groot voor haar was…die ze zich niet kon permitteren in haar nederigheid… Om die reden moest ik altijd overal ongeschonden uit tevoorschijn komen, moest ik koste wat kost zien het te overleven: ze mocht niet bezwijken onder haar onbescheiden angst.
Met gespreide armen, los van de grond, suisde ik op mijn moeder af en wat ik gilde, niet minder dan een schreeuw van triomf, zou voor eeuwig tegen mij gebruikt kunnen worden.
‘Moesje! Moesje! Ik heb gelukkig niks!’
Zo bood ik mezelf, gaaf gebleven, haar aan. ‘Moesje! Moesje…!’ Maar haar blik luidde het uur van de waarheid, want vanuit het asgrauwe gezicht met de naar binnen getrokken lippen keken de ogen rakelings over me heen naar het hoopje ellende dat ik, in mijn hysterische opluchting, aan zijn lot had overgelaten. Als een vlieg tegen glas botste ik tegen mijn moeders blik op en vlak voor haar kwam ik abrupt tot staan. Juist toen mijn triomfantelijke kreet haar angst had moeten vernietigen, was ik lucht voor haar!
Waarschijnlijk had ik het gelaten bij ‘keken de ogen rakelings over me heen’, de rest aan de verbeelding van de lezer overlatend. Het ‘Als een vlieg tegen glas botste ik tegen mijn moeders blik op’ vind ik een verrijking.
Het teleurgesteld terug stuiteren vanuit een verwachtingsvolle onvoorwaardelijkheid van je ouders, komt ook meerdere keren terug in Nocturne voor Messina:
Nocturne voor Messina: de mokerslag
Als een van de weinige jongens had ik Duits in mijn vakkenpakket gekozen. In een naïeve poging een daad te stellen, overwoog ik eerst om dat vak alsnog te laten vallen en dat mijn vader eens flink in te wrijven. Ik kreeg alleen niet verzonnen hoe ik dat zou doen. Daarnaast ging Duits me aanzienlijk makkelijker af dan Frans. Opportunisme won het van daadkracht en daarom draaide ik het om. ‘Pap, ik heb Duits gekozen als tweede moderne taal!’ Niet eerder had ik mijn vader ‘pap’ genoemd en ik sprak het ook nog eens uit met een aanstellerige jongensachtigheid, alsof ik zojuist de Staatsloterij had gewonnen en de hoofdprijs met hem wilde delen.
Van achter het huis-aan-huisblad kwam de mokerslag, ruim voor de fysieke mokerslag. Hij zei: ‘Jij denkt toch serieus niet dat ik mij ook maar ene reet interesseer voor wat jij wel of niet kiest?’ Met een vlam in mijn maag droop ik af naar mijn kamer.
En later nog een keer als David trots is op zijn eerste verkering, al betreft het dan een eigen gedachte:
Nocturne voor Messina: de Wibraman
Ik had het er goed van afgebracht, zeker voor iemand voor wie het echt de allereerste zoen was. De Wibraman had het voor elkaar. Hij had officieel een relatie, en nog wel met een superknappe tweedejaars. Ik kon het wel uitschreeuwen van geluk. Heel even kwam zelfs het idee bij me op om mijn vader te bellen: ‘Je raadt het nooit, maar jouw bloedeigen zoon heeft verkering met het lekkerste wijf van de hele fucking bètafaculteit.’ Deep down hoopte ik dan blijkbaar toch dat hij een beetje trots op me was, maar waarschijnlijker was dat hij zou reageren met: ‘Het interesseert mij geen ene reet met wie jij wel of geen verkering hebt,’ of dat hij de hoorn op de haak zou gooien zodra hij hoorde dat ik het was.
Dat was reden genoeg hem niet te bellen. Ik had ook al snel spijt van mijn infantiele opwelling en vooral van de volstrekt onzinnige toevoeging ‘bloedeigen’.
Badstofkruisjes
Toeval, of hebben schrijvers een wat eenzijdig repertoire? Wie zegt dat het geen onbewuste beïnvloeding is door het lezen van Vallende Ouders bijna veertig jaar geleden? Dat er toch ergens een zaadje geplant is.
Vallende Ouders: geel ingedroogde sappen
Nog dezelfde ochtend bracht ik de jas naar de stomerij, waar ik hem de volgende dag, woensdag, kon komen ophalen.
Ik legde het uitgestoomde kledingstuk opgevouwen in een oude taartdoos, na eerst de zakken te hebben gevuld met pakjes halfzware shag en Bounty’s, haar lievelingssnoepgoed. Ook voegde ik er nog het slipje bij dat ik bij het opmaken van mijn bed aan het voeteneind tussen de lakens had gevonden. Het was lichtblauw, met een opdruk van donkerblauwe Franse lelietjes, en duidelijk gedragen. Ik streelde met mijn vingertoppen het badstofkruisje, waar haar sappen geel waren ingedroogd. Om mezelf te bewijzen dat ik mijn fysieke afkeer jegens haar overwonnen had, drukte ik er zelfs even mijn lippen op, alvorens het broekje bij de jas in de doos te leggen.
Niet van Leentge, maar van Ireentje, het broekje is opgestuurd naar de verkeerde aanbidster.
Nocturne voor Messina: eigeelkleurige kruisjes
Esmée hing haar wasrekje vaak aan de gangzijde van haar kamerdeur. Als ik naar mijn kamer wilde en haar was hing uit, dan had ik geen andere keuze dan er bukkend onderdoor te gaan. Het kon onverschilligheid van haar zijn, of ze wist heel goed hoe ze mij het hoofd op hol moest brengen, want aan haar rekje hing meestal een bonte verzameling broekjes en witte exemplaartjes waar je aan de verkruimelde eigeelkleurige kruisjes kon zien dat ze al wat vaker door haar waren gedragen. De broekjes hingen kriskras door elkaar en vormden voor mij een ware proeve van beheersing.
[..]
Haar wasrekje hing weer vol met allerlei uitdagende dingetjes waaronder ook mijn favoriete exemplaartje, haar al wat vaker gedragen witte stringetje met rekbaar kant. Mijn misselijkheid verdween als bij toverslag. Met beide handen greep ik verschillende broekjes beet en begroef mijn neus erin, diep snuivend op zoek naar al haar sletterige geuren. Wat voelde de stof van haar broekjes lekker zacht aan mijn vingertoppen.
Tja, een zekere gelijkenis in scènes valt ook hier te ontkennen. De fascinatie van schrijvers voor lingerie acht ik het meest logische, maar daarvoor zal ik volgende romans lezen, met extra aandacht voor dit onderwerp.
Meegaande obers in jacquet
Veel op de faculteit zijn Albert en Thjum niet te vinden. Als je student bent, maar niet studeert, is zo ongeveer hetzelfde als een visser die niet vist. Je zou zeggen, hou er dan maar mee op, maar je kunt je bestaansgrond blijkbaar ook nog ergens anders in vinden:
Vallende Ouders: werkverschaffing voor overheidspersoneel
En ofschoon ik in de loop van het gesprek steeds meer was gaan twijfelen aan onze bestaansgrond zei ik: ‘We trekken ongedekte wissels op de toekomst. In feite op de eeuwigheid…’
Het klonk niet erg overtuigend. Ik moest me maar eens in ernst gaan afvragen wat mijn studie nog meer was dan een maatschappelijk alibi alleen.
In overmoediger buien, om onszelf het gevoel te geven dat we iets voor ons brood deden, zeiden Thjum en ik tegen elkaar: ‘We dragen tenslotte bij tot het geestelijk klimaat van dit land. En is dat te hoog gegrepen, dan vormen we in ieder geval een soort werkverschaffing voor overheidspersoneel. De ene docent kweekt kennis in ons, die de ander weer met wortel en al uitrukt. Terwijl wij, als van die meegaande obers in jacquet, er het onze van blijven denken. Zo houden we de zaak op de been.’
Uitzichtloosheid uitgedrukt in bestaansrecht vanwege ‘werkverschaffing voor overheidspersoneel’. De een kweekt, de ander rukt het er weer uit. De vraag is wie hier het meest belachelijk wordt gemaakt, de eeuwige student, of de ambtenaar. Iedereen die tijdens zijn studie veelvuldig tijd verkwist heeft in ledigheid, uitstelgedrag getoond, zich in alle bochten heeft gewrongen om te ontsnappen aan katerpijn, die herkent zich in het veelvuldig bevragen van zijn bestaansgrond. In Vallende Ouders lost zich dit niet op, uit verschillende lezersreacties op Nocturne voor Messina werd de ontsnapping aan de klem van Nijmegen in het tweede deel van de roman als een opluchting ervaren.
Parken en prostituees
Ook bij onderstaande passages sluiten we toeval maar beter uit omdat toeval niet bestaat. Hoe dan ook volgt in Nocturne van Messina na de beschrijving van een park ook een overgang naar dames van lichte zeden die aandacht op hun koopwaar vestigen.
Vallende Ouders: klapjes op het kruis
Amsterdam: een beeld van duizelingwekkend overhellende huizen… een toren met een knik erin… een heuvellandschap van bruggen… in het centrum waarvan opeens een witte vlek kon ontstaan, die zich uitbreidde om alles aan het oog te onttrekken. Een stad waar mensen voor elkaar uit renden… waar biddenden in concentrische cirkels om een soort heiligenbeeld zaten, met hun rug ernaartoe… Een park waarvan alle bomen en struiken bevolkt waren door jongeren met ernstige gezichten, een sekte bijeengekomen om het einde van de wereld af te wachten, zo leek het wel.
Vrouwen, in etalages, die met vlakke hand klapjes op hun kruis gaven…
Nocturne voor Messina: tikken tegen het raam
We dronken blikjes bier in het Kronenburgerpark, een wat truttig park in het centrum van Nijmegen; wel met heel veel verschillende prachtige bomen. Ik was vooral dol op de witte paardenkastanje met zijn hoerige witte bloemetjes met rode en gele vlekjes. De vijver, het bruggetje en de kruittoren waren zo evident bedoeld om er iets moois van te maken dat het gebrek aan subtiliteit net zo weinig betoverde als de zoveelste Pierrot met een traan. Het enige spannende aan het park was de toegangspoort naar de Nieuwe Markt, waar de Nijmeegse dames met hun blonde pruiken en nepnagels verveeld tegen de ruiten tikten.
Ik ben benieuwd of er nog veel andere romans zijn waar park en prostitutie zo naadloos op elkaar aansluiten. Nu vind ik ‘gaven klapjes op hun kruis’ beeldender dan ’tikten met hun blonde pruiken en nepnagels verveeld tegen de ruiten’, maar de dames achter de ramen in Amsterdam hebben begrepen dat het maken van omtrekkende bewegingen niet meer klandizie oplevert. Noem het beestje bij de naam, geef met vlakke hand klapjes op de doos van Sodom en Gomorra.
Bekrompen kak
Een geliefd thema is het verklaren en rechtvaardigen van dociel gedrag van inheemse bevolking uit gekoloniseerde gebieden. Niet eerder las ik in een paar alinea´s een betere vorm van ‘show don´t tell’. Een prachtig voorbeeld van ironisch-realisme.
Vallende Ouders: nederigheid die verheft
Op weg naar de gang passeerden we de tafel, die gedekt was voor twaalf personen.
Niet voor niets noemde August zijn woonkamer een ‘uitdragerij’. Het stond er propvol antiek, schijnbaar willekeurig neergezet, met paardjes ertussen als bij een antiquair. Verspreid over de oude stoelen en sofa’s zaten daar: Beertje, Tijmen, Gidi, Christiaan, Charles, August, plus een echtpaar dat ik er nooit eerder had gezien: Schwantjes voormalige zwager en diens vrouw, voor een paar weken over uit Rhodesië.
Bij een goede sherry werd gediscussieerd over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika.
‘Mijn eigen boy wil het niet anders!’ riep Bob Zeligman uit. ‘Hij heeft het goed zo, zegt hij zelf, mijn boy. Mijn boy is juist graag gedienstig…!’
Mevrouw Zeligman beaamde de woorden van haar man. Thjum schonk voor zichzelf en mij whisky in. We luisterden zwijgend toe.
August deed ook nog een duit in het zakje, over zijn reis, een halfjaar terug, naar Indonesië. ‘Die mensen zijn zo serviel… Het zit gewoon nog steeds in ze. Die Javaanse kamermeisjes… werkstudentes nota bene…ze stonden erop voor ons te buigen, na te hebben gehoord dat we uit Holland kwamen. Van een generatie die onze – nou ja, jullie overheersing niet eens gekend heef! Ze hebben het van hun ouders. Mensen bij wie de nederigheid als het ware in het bloed zit. Een nederigheid die nergens zelfvernedering wordt…een nederigheid die adelt, die verheft! Ja, wij waren er natuurlijk wat verlegen onder…’
Beertje zat op de leuning van de fauteuil waarin Tijmen onderuit hing. Toosje speelde Scrabble met Charles. Er dreigde ruzie, omdat Toosje nogal fonetisch te werk ging. De tienjarige jongen was erg goed in schuttingwoorden.
Ik kan niet precies terughalen hoe gevoelig het in de jaren tachtig lag om een zin als ‘ze willen het uiteindelijk zelf’ op te boeren. In het huidige wokisme moet ik lachen bij het idee dat er velen zullen zijn die het ironische niet begrijpen, vooral niet wíllen begrijpen omdat ze het belangrijker vinden om verongelijkt te kunnen zijn, boos te worden, schande te spreken, te kunnen deugen en te kunnen veroordelen: ‘wij vinden dit niet grappig want het is enorm kwetsend voor degenen die geleden hebben onder de tirannie van de kolonisator.’ Vervolgens kan dan probleemloos de volgende stap worden genomen waar het vooral om te doen is, het voor sommigen uiterst bevredigende deug-cancellen.
Het ‘ze willen het zelf’ is niet origineel, maar dat is wel de opbouw naar het fantastische slotakkoord: ‘nederigheid die nergens zelfvernedering wordt…een nederigheid die adelt, die verheft!’
Het ‘omdat Toosje nogal fonetisch te werk ging’ vind ik ook een pareltje waarmee Van der Heijden de setting van intellectuele armoede nog wat extra invoelbaar maakt.
Eerstegeneratiestudenten
Belangrijke thematiek in Vallende Ouders is de worsteling van eerstegeneratiestudent Albert Egberts met de eenvoud van zijn ouders.
Vallende Ouders: het vuile wasgoed
Komend uit de Sluisstraat reden we recht op de rode lap af…geen ontkomen aan… Hier had mijn verhuizing naar Amsterdam me dus gebracht. ‘Het ouderlijk huis blijft toch altijd trekken,’ herinnerde ik me ooit iemand te hebben horen zeggen: een student niet-westerse antropologie die ook niet wist waar hij met zijn vuile wasgoed heen moest.
De platheid van ‘die ook niet wist waar hij met zijn vuile wasgoed heen moest’ wordt voor mij versterkt door een student ‘niet-westerse antropologie’ waarvan je een zeker engagement zou verwachten. Ouders die er slechts zijn om je vuile was naar toe te brengen. Het roept vervreemding en onthechting op, ook iets van teleurstelling en mislukking.
‘In de literatuur is de underdogpositie van de eerstegeneratiestudent een bekend thema’ schrijft Damy Baumhöer op 26 februari 2020 in de Groene Amsterdammer. Hierin wordt Vallende Ouders ook expliciet genoemd. ‘Waar was iemand zijn hele leven mee bezig? Schuld te ontkennen, zich de schande van het lijf te wassen’.
Problematiseren
Er is een neiging om alle ongelijkheid in de wereld te problematiseren. Je ouders hebben niet gestudeerd, nou poeh dan zul je het wel moeilijk hebben. Waarom? Is het misschien omdat jezelf denkt dat jij je ervoor zou schamen? Het ‘is’ niet negatief, maar je kunt het negatief ‘vinden’. Zegt dat dus iets over jou? Het is toch ook makkelijk om het om te draaien en het als iets positiefs te zien? Als zo vaak in het leven kan iets gelijktijdig zowel positieve als negatieve kanten hebben. In het framen van iets negatiefs schuilt iets gevaarlijks, niet per se iets kwaadaardigs want dan wordt er schuld verondersteld, maar soms kun je ook schuldig zijn door niet te weten wat je wel had kunnen weten. In mijn Blog/Recensie over De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera lees je daarover in de passage: ‘Wir haben es nicht gewusst’.
Geen significante verschillen
Geen weldoener zonder slachtoffers, geen generaal zonder vijand. Bijna teleurstellend moeten de resultaten van een enquêteonderzoek zijn geweest: ‘In een nieuw enquêteonderzoek onder academische VU-studenten van Nederlandse afkomst zijn geen significante verschillen te zien tussen eerstegeneratiestudenten en studenten van wie de ouders wel naar de universiteit zijn gegaan.’ Dat zou argumentatie onder de voeten van de deugers moeten wegslaan, maar die zijn niet voor een gat te vangen: laten we ons dan maar richten op een subcategorie binnen de eerstegeneratiestudenten, degenen met ook nog een migratieachtergrond.
‘Het gaat erom dat de onderwijsinstelling tegen de student zegt: jij bent hier op je plek, jij bent hier welkom’.
Men stelt niet de vraag of iemand wel op dit weeïge expliciete ‘welkom’ zit te wachten. Waarom wordt dat tegen mij gezegd en niet tegen mijn buurman? Ben ik anders? Is er iets mis met me? Is het prettig als benadrukt wordt dat mijn ouders niet gestudeerd hebben?’ Gaan ze me nu anders behandelen, als iemand die een zetje nodig heeft, iemand die het niet op eigen kracht zou redden?
Deugpronken
Hulp kan zeker nuttig zijn, maar kan dat ook zonder deugpronken? Hoe belangrijk is het dat er een ‘camera’ bij is om het ‘weldoen’ vast te leggen? Moet het zo hardop ‘uitgesproken’ worden? Moet de hulpverlener zo zichtbaar zijn? Draait het eigenlijk wel om het slachtoffer, of dient die slechts als podium voor de deuger?
Interessant vond ik dat een land in Azië waar zich een humanitaire tragedie had afgespeeld, ik weet niet meer welk, zijn grenzen dichthield voor aangeboden hulpgoederen die in een oneindige colonne met ronkende jeeps en vrachtauto’s, voorzien van een veelheid aan vlaggen en slogans ´wij komen jullie helpen´, kwamen aanrijden. Allemaal mooie plaatjes voor het thuisfront, maar daarmee communiceer je tegelijkertijd de hulpbehoevendheid en het onvermogen van de ontvangende partij. Die mentale vernedering ´we kunnen zelf niet voor onze mensen zorgen´ kan wel eens groter zijn dan de behoefte aan hulp.
Hoe moeilijk is het om anoniem steun te verlenen? Hulp is maar al te vaak een ’transactie’. Ik geef jou steun in ruil, voor macht, zeggenschap, of voor deugpunten. De weldoener drukt iemand compromisloos in de rol van slachtoffer: ‘Ik geef hulp en jij zult dankbaar zijn. Jij buigt nederig en zie mij verheven zweven dankzij mijn oneindige goedheid.’
Zelfredzaamheid
Het zal duidelijk zijn dat de neiging om te problematiseren bij mij gevoelig ligt. Objectief zal ik best een jeugd hebben gehad die op punten ‘uitdagend’ te noemen valt. Er zijn heel wat mensen geweest die onder een ‘goh, jij hebt het zwaar gehad’ mij in een kneuzenhokje probeerden te douwen waarin ik helemaal niet gedouwd wenste te worden. ‘Beoordeel hem maar wat minder kritisch’, ‘Het is toch logisch dat deze jongen zijn huiswerk niet heeft kunnen maken’, ‘Geeft helemaal niets joh, want jij hebt het al moeilijk genoeg gehad’, allemaal goedbedoelde pogingen met het risico gemakzucht op te wekken. Velen zijn daar gevoelig voor. Je kansen voor een zoveelste keer laten lopen omdat je verwacht toch wel weer opnieuw geholpen te zullen worden. Langzaam zak je weg in een positie waar je niet meer uit kunt ontsnappen, een positie waarin je daadwerkelijk afhankelijk geworden bent, voor eeuwig bestaansgrond voor de deugers.
Hulp is nodig voor degenen die zonder hulp niet in staat zijn om uit het ‘slachtofferhokje’ te ontsnappen. Hulp kan ook acuut nodig zijn, dan is er geen keuze. In zijn algemeenheid hoort hulp gericht te zijn op het bevorderen van zelfredzaamheid en dient het te voorkomen dat het mensen afhankelijk houdt, of maakt.
Spiegeltjes en kraaltjes
Vluchtelingen zijn er in vele soorten en maten. Lang niet alle vluchtelingen komen uit erbarmelijke omstandigheden en zullen dankbaar zijn als hen afdankertjes worden aangeboden met een gretigheid als zouden het kleine primaatjes zijn die met glinsterende oogjes spiegeltjes en kraaltjes krijgen aangeboden.
Intermezzo
Henk Smits snikte eventjes bij de gedachte aan de familie Talhaoui die zo dadelijk, nadat ze van hem de sleutel van zijn vakantiehuisje in ontvangst hadden genomen, de handen naar hem zouden uitstrekken om hem dociel buigend te danken. Hij zou dan proberen het danken een beetje af te wimpelen, maar ook weer niet helemaal, want het leek hem ook dat je ruimte moest kunnen geven om ze hun dankbaarheid te laten uiten. Want wat hebben deze arme stakkers anders dan dankbaarheid om terug te geven? ‘Fijn toch dat we ze zo een beetje kunnen helpen,’ fluisterde Henk Smits meer tegen zichzelf dan tegen de anderen.
Yassir Talhaoui vond het echter maar oude troep. Onder geen beding wilde hij zijn gezin in de tochtige zwijnenstal laten slapen die hem werd aangeboden, zelfs niet voor een nacht.
De wethouder wist ook niet goed wat hij met deze situatie aan moest. Hij keek van Henk Smits naar de tolk en weer naar de heer Talhaoui.
‘Ze willen niet,’ was het enige wat de tolk hakkelend herhaalde. Hij ging nog een keer in discussie, maar de heer Talhaoui was niet van zins zich te laten ompraten. Driftig gesticulerend maakte hij duidelijk zo snel mogelijk weer te willen vertrekken.
De Smitsjes stonden er bedremmeld bij te kijken. Henk Smits mompelde nog iets van ‘ondankbaar tuig uit de barbarij’, de fotografe deed alsof ze het allemaal niet door had, maakte, huppelend van de een naar de ander, nog snel wat kiekjes, maar dat was het dan ook wel. De familie Talhaoui stapte in het witte busje waarmee ze even daarvoor aan waren komen rijden. Door iets teveel gas en een koppeling die door heer Talhaoui te lang werd ingedrukt, schokschouderde het busje de hoek om, uit het zicht.
Loemoemba en Oemfoefoe
Een overeenkomst die al wat verder gezocht is, maar toch, beide verzonnen namen hebben drie lettergrepen met een dominante oe-klank.
Vallende Ouders: Loemoemba
Mijn vader zat als altijd – een laatste restje instinct in hem – met zijn gezicht naar de deur aan tafel. Tegenover hem zat een reus van een agent, die ik onmiddellijk herkende als Propers. Ofschoon verstoken van negroïde trekken werd hij vanwege zijn donkere uiterlijk en zware kaken al bijna twintig jaar door iedereen in het dorp ‘Loemoemba’ genoemd.
Nocturne voor Messina: Oemfoefoe
Mijn vader vond goed schoeisel belangrijk en was daar niet zuinig in. Dit merk benadrukte de Duitse voorliefde voor ‘gezond voor de voeten’ wel erg nadrukkelijk met orthopedische vormeloosheid. Ik mankeerde niets aan mijn voeten, maar met deze vierkante leren dozen viel toch moeilijk aan die indruk te ontkomen. In combinatie met mijn hoogwaterbroek zou niemand verbaasd opkijken als ik mij dociel buigend voorstelde met: ‘Hoi, ik zijn Oemfoefoe’, of varianten die pasten bij de karikatuur van Kuifje in Afrika.
Pestgedrag
Al te zichtbare zwakheid kan onbedoeld agressie uitlokken. Het is wellicht toch iets biologisch dat de natuur de neiging heeft om dat wat zwak is uit te willen schakelen vanuit het idee dat het misschien ziek is, besmettelijk is, kan overspringen. Pesten is vreselijk, gepest worden afschuwelijk. Velen zullen ook wel situaties herkennen van pestgedrag waarbij pesterijen in de buurt van uitlokking komen.
Als je in een drukke stad de deur van je huis wagenwijd open laat staan als er verder niemand thuis is, dan kun je niet verbaasd zijn als er zaken worden ontvreemd. De verzekering zal geen schade vergoeden. Als je om aandacht te krijgen, in de klas op dramatische toon vertelt dat er een ernstige vorm van kanker bij jou is geconstateerd, terwijl daar geen sprake van is, dan zal dat bij medescholieren als de leugen eenmaal is uitgekomen, op weinig begrip kunnen rekenen en zouden reacties zo fel kunnen zijn dat het als pesten voelt, waarschijnlijk pesten is.
Ook het je telkens klein maken, smeken om aardig gevonden te worden, overdreven voorkomendheid, het je te zeer opdringen, hoe schuwer en angstiger het gedrag, hoe feller en gemener reacties kunnen zijn. Ook vast iets biologisch. Angst kun je onbewust waarnemen, het zal bij de een medelijden opwekken, bij de ander agressie.
Van der Heijden schets een onderdanigheid van zijn moeder die blijkbaar agressie opwekt.
Vallende Ouders: agressieve bescheidenheid
Mijn moeder had me door haar houding geleerd dat ze niet voor gratie, niet voor bescherming, niet voor verdediging, niet voor wat dan ook in aanmerking kwam. Ze leerde me – onbewust – mijn medelijden met haar de kop in te drukken. Ze werd onbereikbaar voor me, omdat ze zich te volledig aan me gaf.
Ze was zo godsgruwelijk belangeloos in de liefde jegens haar kinderen, ze stond zo bereidwillig voor ze klaar, dat er niets aan haar te veroveren viel.
Ze kon alleen maar géven. Als een reflector kaatste ze al onze warmte, al ons licht terug. Ze was als de maan, die het zonlicht niet in eigen schoot opneemt, maar doorzendt naar de nachtzijde van de aarde. In haar kraters kon niets gedijen.
Elk cadeautje betaalde ze in hard geld terug. Van alle goede dingen des levens had ze het gevoel het niet te verdienen. Ze verdiende het niet! Daarom kon ze het niet accepteren. Geschenken troffen haar pijnlijk. Ze verdiende alleen de zweep. Slaag. Afwijzing.
Met haar nederigheid en agressieve bescheidenheid en overdreven schuldbewustzijn, wakkerde ze de agressie van haar man aan. Het was olie op zijn vuur.
Pesters en degenen die gepest worden, het vraagt allebei om een speciale aanpak. Vriendelijk aan de pestkop vragen om zijn of haar gedrag aan te passen biedt geen soelaas. Het zelfredzamer maken van degenen die regelmatig slachtoffer zijn van pestgedrag, is werk voor professionals.
Nocturne voor Messina: kijk in het achterhuis!
Een keer vertelde ik haar hoe hard ik had moeten lachen om een verhaaltje uit een krant. Daarin werd een voorval beschreven over een toneelspeelster met de rol van Anne Frank. Dat deed ze blijkbaar zo erbarmelijk slecht dat toen de Duitsers het toneel betraden, het publiek uit pure ergernis begon te scanderen: ‘Ze zit in het achterhuis, kijk in het achterhuis!’ Ik barstte opnieuw hard in lachen uit. Nijdig keek ze me aan. ‘Niet leuk,’ bitste ze.
Mijn grap haalde pijnlijke herinneringen bij haar naar boven. Ze vertelde hoe een leraar ooit had geprobeerd om haar meer zelfvertrouwen te geven. Hij dacht haar flink te helpen door haar de hoofdrol te geven in een stuk dat hijzelf had geschreven. De uitvoering werd volgens Tamar een vernedering, want het publiek, voornamelijk klasgenoten en scholieren uit de parallelklas, waren meedogenloos. Sommige kinderen hadden zulke gemene dingen geroepen over haar uiterlijk dat ze de uitvoering had afgebroken, ondanks alle aansporingen van haar leraar om juist nu door te zetten.
De leraar veranderde door deze afgang in een boze tovenaar. Tamar had snikkend in een hoekje van de omkleedruimte gezeten toen hij haar toebeet dat hij zoiets nog nooit had meegemaakt en nooit meer wenste mee te maken. Het had zijn meesterwerk moeten worden. Op steun van hem hoefde ze nooit meer te rekenen en ze kon maar beter een ander vak dan het zijne kiezen als ze ooit nog wilde slagen op deze school. Het was een totale vernedering.
Ik gaf haar een kusje op haar mond. Op die momenten hield ik van haar. Ik vertelde dat ik ook op school werd gepest, vooral op de lagere school. Domheid zag ik als de belangrijkste reden. Het ging niet om de domheid zelf, maar om het instinctief buitensluitend handelen van domme mensen, zonder enige vorm van zelfreflectie. Het probleem van domheid was dat het niet de mogelijkheid had de domheid in zichzelf te herkennen.
Voor de dorpsjongens was het simpel: als je de tijd wilde weten, dan vroeg je aan iemand met een horloge hoe laat het was. Een man met maar één horloge kon je precies vertellen hoe laat het was, terwijl een man met twee horloges twijfelde over welk van de twee horloges de juiste tijd aangaf. Die kon maar geen keuze maken. Sterker nog, die kon ook bedenken dat het voor iemand met drie horloges alleen nog maar lastiger werd en, oei, dat er misschien dus wel helemaal geen exacte tijd bestond. De man met maar één horloge keek de ander hoofdschuddend aan, die realiseerde zich niet eens dat zijn horloge weleens niet de exacte tijd zou kunnen aangeven. Het interesseerde hem niet. De mensen wilden weten hoe laat het was en dat kregen ze van hem te horen. Met maar één waarheid bleef de wereld lekker overzichtelijk.
‘En hoeveel horloges denk jij dan te hebben?’ vroeg Tamar. ‘Jij zou eens wat minder moeten koketteren met die zogenaamde slimheid van jou, want wat weet jij nou eigenlijk zelf van de wereld?’
Bam! Ik gaf haar een kus op haar mond én een op haar hoge voorhoofd.
Black Pete
In Vallende Ouders komt een karikaturale beschrijving voor van ‘de neger’. Het probleem dat ik er mee heb, gaat niet veel verder dan ‘voor mij had het niet per se gehoeven’. Ook nog in de realisatie dat het geschreven is in een andere tijd waar dit onderwerp nauwelijks een issue was. Vooral erg fijn dat het er zo nog mag blijven staan.
Vallende Ouders: ogen als pingpongballen
Terug in haar plaatsje in Thüringen kreeg Betsie algauw haar eerste neger te zien.
In de kelder van het gebouw waar ze werkte zaten Russische krijgsgevangenen, die ze elke dag te eten moest brengen. Veel was het niet wat ze kregen, maar Bets met haar gouden hart stak de jongens af en toe een extra aardappeltje toe. Op een dag waren ze zomaar verdwenen. Foetsie. Sowieso geen mens te bekennen in het hele gebouw. Ze wilde alweer weggaan en opeens, in de hal, stond hij voor haar: zo zwart als de nacht. Ze kende ze alleen uit missieblaadjes, op een slabbetje onder het kogelronde buikje na bloot, en met speren… maar deze droeg een vreemd uniform en hield zijn stengun in de aanslag. Niet van het wapen schrok Betsie, nee: van die kop. Ogen als pingpongballen, malende kaken die plotseling verstarden… en daar ontstond, tussen purperen lippen, een derde pingpongbal, die met een zacht knalletje kapotsprong.
‘Pooff!’ zei de neger. ‘Whadda ye stándin’ there? Ye’r supposed to be dead. A’just killed ye – remember? Ye’r as dead as Addolve Hittle’ himself.’
[…]
Door het verschijnen van die kleurrijke neger was Betsie zelf van kleur verschoten, en het leek haar maar beter deze nieuwe tint voorlopig te behouden, nu het in de straten begon te wemelen van uniformen zoals Rett Wight Blue er een droeg. Ze had zich trouwens altijd uitstekend aan een veranderende omgeving weten aan te passen. Het varkenssnoetje tussen haar dijen voerde haar, een beetje snuffelend een beetje wroetend, blindelings door het moeilijke Europa van die jaren. Algauw was ze goede maatjes met alle Amerikanen. Ze liet zich door een majoor, die Evans heette en uit Maine kwam, in zijn jeep rondrijden.
Tja, we kennen de zwartepietendiscussie waarbij tegenstanders van Zwarte Piet stellen dat de figuur stereotyperende en racistische eigenschappen heeft en daardoor niet past binnen de context van een onschuldig bedoelde en kindvriendelijke folkloristische traditie.
Als ‘in between’ heb ik daarover ook altijd een wat dubbel gevoel gehad. Ik vond Zwarte Piet ook een karikatuur die niet per se bijdroeg aan een positieve beeldvorming van mensen van kleur. Van de andere kant zag ik ook hoeveel plezier er beleefd werd aan deze figuur, zonder enige kwade bijbedoelingen.
Dat de discussie zo volstrekt idioot compromisloos gevoerd werd, heeft partijen alleen maar verder uit elkaar gedreven en bijgedragen aan toegenomen polarisatie. Ontdaan van spontaniteit is het kinderfeest feitelijk de nek omgedraaid, en wordt het in vergelijking met een jaar of vijftien geleden nog maar marginaal gevierd. Het is mij een raadsel waarom er niet meer ruimte was voor de weg der geleidelijkheid, veranderingen entameren op verschillende snelheden, waarbij in de randstad het tempo van verandering hoger ligt dan in de provincie waar de racismeproblematiek, alleen al vanwege de demografische samenstelling totaal anders ligt.
Meer smaken naast elkaar laten bestaan, had een prima weg der geleidelijkheid kunnen zijn. Stromingen die er te geharnast in zitten, die niet bereid zijn om tot een vergelijk te komen, zouden wat mij betreft in de regel minder invloed moeten hebben op de besluitvorming, althans als het onderwerpen betreft waar er weldegelijk een redelijk midden bestaat. Bij een discussies of er ergens wel of niet een snelweg aangelegd moet worden, zal de uitkomst zwart of wit zijn en zou een compromis het resultaat zijn van etterende besluiteloosheid meestal en de oplossing een karikatuur.
De meest wenkbrauw fronsende ontwikkeling is die van het leger sensitivity readers die met een ideologisch fanatisme alles wat ook maar enigszins aanstootgevend kan zijn, willen zwartlakken, liefst alsof het nooit bestaan heeft. Uitstekend als het gedreven is vanuit een commerciële doelstelling, want wie ben ik om een uitgevers te veroordelen die verwachten dat hun boeken ontdaan van discutabele passages beter verkopen, maar als ideologie de drijfveer is om de geschiedenis aan te passen, dan komt dat toch akelig in de buurt van 1984 van George Orwell.
De beschermingsreflex, de verbetenheid, de humorloosheid, de zoutloosheid, de neiging om alles in regeltjes te vervatten, het steeds verder inperken van de lijntjes waarbinnen gekleurd mag worden, het is voor mensen zoals ik, met een zeker autoriteitsprobleem, een absolute gruwel. De paradox van de woke-beweging die diversiteit propageert, maar eenheidsworst oogst; het zal uiteindelijk haar eigen kinderen opeten, dat is dan wel een troost, als beeldspraak dan. Door steeds maar meer geboden ontstaan er vanzelf tegenstrijdigheden waaruit niet meer te ontsnappen valt. In bloeddorst zichzelf vernietigen.
Moffenmeiden
Opportunisme beschrijven aan de hand van ‘het snuffelende en wroetende varkenssnoetje tussen haar dijen’, vind ik een fijne trouvaille.
Macht erotiseert, uniformen doen dat zeker. Tijdens de bezetting waren er volgens onderzoek zo’n 140.000 vrouwen die een relatie met een Duitser hadden. Uit die relaties zijn zo’n 15.000 kinderen geboren.
Op Wikipedia wordt verwezen naar onderzoek van Diederichs, Monika (2015). Moffenmeiden – verkering met de vijand!
In de jaren negentig is uitgebreider onderzoek gedaan naar deze vrouwen en hun ervaringen. Hieruit bleek dat een groot deel van de vrouwen nauwelijks had stilgestaan bij het feit dat een relatie met een Duitse militair tijdens de bezetting mogelijk een probleem zou kunnen zijn. Zij waren gewoon een leuke man tegengekomen. Van politieke motivatie of opportunisme was vaak geen sprake, wel van naïviteit.
Tja de biologie, winnaars zijn aantrekkelijker dan verliezers, mij lijkt dat naïviteit en opportunisme heel goed samen gaan, maar ook naïef opportunisme is opportunisme, maar het bestempelen als verwijtbaar gedrag, is een vraagstuk van moraliteit.
Opnieuw een vergezochte vergelijking met Nocturne voor Messina, maar feit is dat ook hier een situatie is opgenomen van een wat losbandig type dat zich laaft aan de veronderstelde kracht die uitgaat van een man in uniform.
Nocturne voor Messina: vlezige, witte bovenbenen
Een Engelssprekend meisje was stevig ruzie aan het maken met een militair, die te dronken was om nog fatsoenlijk op zijn benen te staan. Uit haar driftig gesticuleren, waarop hij nauwelijks reageerde, maakte ik op dat hij zijn interesse in haar totaal was verloren. Het was een gokje van me om haar aan te spreken. Ik liep het risico dat haar gekijf zich tegen mij zou richten en dat kon haantjesgedrag opwekken bij haar kortharige militair. Met een paar complimentjes over haar uiterlijk, die ik snel afwisselde met wat misprijzende blikken waardoor het er niet te dik bovenop lag, kreeg ik haar aandacht. Ze keek even naar haar geüniformeerde soldaat, maar die was er nu zelfs bij gaan zitten en had zwaar ademend zijn blik op de sterrenhemel gericht. Zij ging op haar tenen staan en omhelsde mij alsof wij de allerbeste vrienden gingen worden.
‘Hi, I’m Chanelle.’
Ze vroeg of ik het kon begrijpen dat iemand zo’n lekker zomers bonbonnetje zo lomp onuitgepakt kon laten?
Ze droeg een veel te kort Engels rokje, met zwarte stay up-netkousen waardoor ik ook nog een stukje van haar vlezige, witte bovenbenen kon zien, onmogelijk bruin te krijgen in het druilerige Engelse zomerweer. Ze droeg charmante oranjerode flamencoschoenen. In haar nylons zaten verschillende ladders en ze was nogal bezweet, niet bepaald een fleurige praline. Eigenlijk vooral een beetje schmutzig.
Tijdens de Vierdaagsefeesten was het in mijn tijd veelal prijs. Je kon er altijd meisjes aantreffen, verblind van opwinding, zien ‘schuimen’ bij het zien van zoveel mannelijkheid in een uniform. Nee, het was hét uniform die de mannelijkheid deed veronderstellen. Het gezicht van zo’n jongen en zijn innerlijk, het leek er nauwelijks toe te doen. Allemaal positieve eigenschappen werden hem toegedicht onder invloed van de bling bling, de spiegeltjes en de kraaltjes van het uniform.
Nooit meer heb ik getwijfeld over biologische wetmatigheden voor wat betreft de aantrekkingskracht van macht en kracht. Met het debiteren van allerlei filosofische en invoelende wijsheden, sloeg ik binnen zo’n setting geen deuk in een pakje boter. Honende en meewarige blikken oogstte ik bij de meisjes. Ik was volstrekt geen partij in mijn stadse studentenoutfitje.
De aantrekkingskracht van de brede kaaklijn, de gespierde schouders, daar tegen was ik kansloos. Het zal niet voor niets zijn dat in mijn debuutroman Messina instapt bij een ‘du Chatillon’, een vent waartegen David zich kansloos acht.
Nocturne voor Messina: de braaimaster van Kaapstad
Buiten stond ze te praten met een knappe vent, een kerel met hetzelfde ebbenhoutzwarte haar als zij, ik schatte hem een paar jaar ouder dan mezelf. Hij droeg een spierwit overhemd en een donkere zonnebril. Met zijn hele verschijning straalde hij succes uit. Een rugbyer, maar dan academisch geschoold, een jongen van een van de Grandes écoles, brede schouders, brede kaaklijn, een vleugje vriendelijkheid dat het nipt won van zijn arrogantie. Een aristocratische verschijning waar ook Jean-Luc maar een jochie bij was. In heel zijn voorkomen was deze vent mijn tegenpool, een vanzelfsprekende mannelijkheid zoals ik die voor mijzelf dolgraag wenste.
Na een opmerking van hem proestte Messina het uit van het lachen, op een onbevangen manier die ik zelden bij haar had gezien. ‘Wat zei hij voor grappigs?’ probeerde ik me in het gesprek mengen.
‘Dan moet je maar beter opletten, David,’ sneerde ze. Opeens was ik een peuter die net iets te lang jengelend aan het bovenbeen van zijn moeder bleef trekken. Ik duwde mijn trots naar voren.
‘Wij gaan meedoen aan het stierenrennen in Pamplona,’ probeerde ik zo cool mogelijk te zeggen. ‘Oh, I think that’s boring,’ zei hij met een ontwapenende lach alsof hij alles van de wereld al had gezien. Messina vond hem duidelijk leuk, ze lachte nu verlegen naar hem, een beetje bakvisserig zelfs. Jean-Luc en Thorvald stonden er vooral schaapachtig bij.
Deze vent zag eruit alsof hij olifanten had geschoten in Kenia, op bruine beren gejaagd in Roemenië, de braaimaster was van Kaapstad. Op andere dagen zou ik daar heel ongedurig van worden, maar vandaag wilde ik me niet laten kennen. Ik gaf hem een ferme hand, een stevige klap op zijn schouder en vroeg hem of hij ook een broodje wilde. De aanval als beste verdediging. Hij bewoog wat weg van mij met zijn schouder, alsof hij mijn aanraking niet prettig vond. Met een knipoogje naar Messina en alweer een ontwapenende lach, hij had prachtige witte tanden, sloeg hij mijn aanbod af; hij wilde onze pret niet verstoren.
Kunstcritici
Kunstenaars die zonder enige illusies ‘kunst’ produceerden enkel in ruil voor een ‘uitkering’ van het BKR, in de bijna absolute zekerheid verkerend dat hun werk vernietigd zou worden, zou verstoffen, in ieder geval met een minieme kans dat het ooit door iemand zou worden gezien, laat staan tentoon worden gesteld. Het was een dankbaar onderwerp voor spot. Net zo treurigmakend als de ‘eeuwige student’ die zelf de illusie van het ooit nog afstuderen heeft opgegeven, maar zichzelf voor de gek blijft houden, bij gebrek aan een alternatief, veroorzaakt door een combinatie van luiheid, lethargie, faalangst, of mogelijk de afkeer van eigen de middelmatigheid.
Het wordt mooi verwoord in Vallende Ouders, maar of het helemaal klopt om zo cynisch te zijn vanuit het perspectief van Albert Egberts die zelf eeuwige student is en het qua intellectuele prestaties volkomen laat afweten, weet ik niet. Van der Heijden gaat pagina´s lang door. Hier een impressie:
Vallende Ouders: uit een kleurboek voor de jeugd
Op de Koninklijke Academie was, over vele lokalen verspreid, een tentoonstelling van al het eindexamenwerk ingericht.
Flix leidde me langs slordige schilderijen: uitbeeldingen, volgens mij, van niets anders dan de haast waarin ze ontstaan waren. Tegen de wanden van een gang hingen ingelijste grafieken, waarop bij nadere bestudering de ´maximale naaldhakspanning´ bij die en die heupbreedte uitgezet bleek.
‘Ja, jongen, het zijn hele problemen,’ zei Flix. In een volgende ruimte wees hij me op vier doeken die, twee aan twee boven en naast elkaar, tot een rechthoek waren opgehangen, met een halve decimeter tussenruimte. Samen vormde ze de voorstelling van een tweetal reusachtige papegaaien. ‘De schilder had van ’t jaar maar één doek gemaakt. Te weinig voor de beoordeling. Nou dan knip je het toch gewoon in vieren… Makkelijk zat. “Vrij schilderen” heet die afdeling. De vogels zijn nagetekend, uit een kleurboek voor de jeugd.’
Zo ging het maar door, met de uitleg van Flix. Het was me al vaak opgevallen: jonge beeldende kunstenaars beoordeelden elkaars werk doorgaans met het grootste sarcasme. ‘Hij haalt het net niet,’ was ongeveer de belangrijkste lofuiting die ik in deze kringen ooit vernomen had. Voornaamste doel van de beeldende kunst werd omschreven als ‘het maken’. ‘Het maken’ betekende niet vakmanschap ontwikkelen, hard werken en veel produceren’, maar: een of ander foefje uitdenken, zoals nog door niemand beproefd was, en waarmee een hele reeks nooit eerder vertoonde ‘objecten’ kon worden geproduceerd. Slapenderwijs, het ging immers om het foefje. Als dat maar herkend werd, hingen de ‘objecten’ binnen de kortste keren in New York, en had de kunstenaar ‘het gemaakt’. Ik gaf de maximale naaldhakspanning een goede kans.
En zolang het gouden foefje niet gevonden was, zolang de kunstenaars het ‘niet gemaakt’ hadden, ze New York nog teleur moesten stellen, konden ze in de BKR terecht. Behalve over ‘het maken’ hoorde ik afgestudeerde beeldende kunstenaars zelden over iets anders praten dan hun relatie met de BKR. Altijd moesten ze hun werk voor de BKR ‘nog afmaken’. Aan eigen werk ‘kwamen ze niet toe’, want de contraprestatie stond voor de deur.
Ik moest wel concluderen dat de meesten bij deze BKR in loondienst waren. En zo lieten ze zich, met al hun vage illusies het nog eens te ‘maken’, al op de drempel naar het vrije kunstenaarschap ringeloren. Hun jaarproductie ging naar de BKR – dat wil zeggen: werd in een vochtige kelder onschadelijk gemaakt – en de BKR zorgde voor hun jaarinkomen, inclusief materiaalgeld. Een geniale methode om een potentieel revolutionair bevolkingsdeel buiten gevecht te stellen.
De BKR Beeldende Kunstenaars Regeling was een regeling een regeling in Nederland, waardoor kunstenaars in ruil voor hun diensten of kunstwerken een inkomen konden krijgen. Steeds meer kunstenaars maakten gebruik van de BKR en werd te duur. In 1987 werd de regeling afgeschaft. De hoeveelheid via de BKR verworven kunstwerken groeide vele gemeenten boven het hoofd omdat expertise en tijd ontbrak om deze goed te kunnen beheren.
In het eerste manuscript van Nocturne voor Messina, stond ook een passage waarin bepaalde vorm van kunstenaarschap belachelijk werd gemaakt en omdat het ergens ook voelt als nestbevuiling ben ik tevreden dat het de eindversie niet heeft gehaald. Het is omwille van de vele overeenkomsten met Vallende Ouders dat ik de passage toch uit de mottenballen trek:
Dode krab in een emmer
Tamar hield van kleinschalige theaterfestivals en ging daar graag met mij naar toe. Ze hield van de intimiteit, de knusheid en de aanraakbaarheid van de artiesten. Ik ergerde me aan het gruwelijke amateurisme en voelde vooral de traan van ellende die bij de meeste artiesten achter een flinterdun laagje verscholen ging. Ongetwijfeld was er hier en daar een opkomend talent aan het werk, maar het merendeel was daarvan evident gespeend en moest dat inmiddels ook van zichzelf weten.
Uitzichtloosheid vermomd in de vorm theater. Ik vroeg me af of je het wel theater kon noemen als je een trommel en drie emmers water in het midden van een tent zette, in één van de emmers een dode krab lag, en dat de artiest dan gewoon in zijn alledaagse kloffie, hard op een grote trommel sloeg en daarna vijf minuten onafgebroken gilde dat de zee boos op ons was, heel erg boos. Vervolgens gebruikte deze ‘performer’, zoals ze zichzelf het liefst noemden, meer tijd om uit te leggen wat we allemaal hadden moeten zien, dan dat de hele voorstelling bij elkaar geduurd had. Het geluid van de trommel had het water in de emmers aan het trillen gebracht en dat verbeeldde de boosheid van de zee.
Na zijn slaapverwekkende vertelling waar verder nauwelijks een touw aan vast te knopen viel, bleek de artiest zelf tot tranen toe geroerd en deelde hij zijn emotie met zijn publiek door met weidse armgebaren te stellen dat hij iedere keer opnieuw diep geraakt werd door de kracht van de verbeelding. ‘Wow wat is dit eigenlijk goed!’, zei hij ter afsluiting over zijn eigen voorstelling. Ik begreep al helemaal niet wat hij met ‘eigenlijk’ bedoelde. Daarna ging hij afwisselend springend en diep buigend met een platte pet rond om nog wat extra muntstukken op te halen, en als hij geluk had kreeg hij van iemand ook een briefje.
Het publiek in de tent, die zelden meer dan voor een kwart gevuld was, knikte hem welwillend toe, alsof ze hem wilden doen geloven dat het niet aan hem lag dat hij niet op Broadway speelde.
Het heeft de eindversie niet gehaald. Het is wellicht ook wel wat makkelijk en sowieso niet heel vriendelijk voor een beroepsgroep die weldegelijk haar uiterste best doet, maar in de veelheid aan ‘concurrentie’ soms ook niet meer weet hoe zich te onderscheiden. Het is vreselijk dat niet per se het mooiste of beste werk gegarandeerd de aandacht krijgt die het verdient. Wat mooi en goed is, valt ook lang niet altijd objectief vast te stellen.
Met afwachten kom je er niet als kunstenaar, tenzij je geluk hebt. Je zult moeten opvallen, naar buiten moeten treden, marketing moeten bedrijven. Dat is zeker niet iets wat de meeste kunstenaars graag doen, waar ze vaak ook niet het geld voor hebben. Maar als je zelf tot de conclusie komt dat je op geen enkele manier in staat bent om de middelmaat te ontstijgen, dat je scheppend vermogen feitelijk gericht is op afkijken van anderen, ‘je natekent uit een kleurboek voor de jeugd’, dan tekent zich uitzichtloosheid die niet verheft. Mijn ‘wat heb je nou helemaal zelf gepresteerd?’-onzekerheid heeft meegespeeld om het fragment niet op te nemen. Van der Heijden deed het wel en naar mijn mening ook nog bijzonder geestig.
Vleesgaten
Gat, gaten en vleesgaten. Het vrouwelijk geslachtsdeel wordt in de literatuur oneindig vaak beschreven, omdat het klaarblijkelijk een totaal pakket aan emoties weet op te roepen. Vallende Ouders en Nocturne voor Messina bedienen zich beiden van ‘gaten die ruiken’.
In het deel Bevroren schoensmeer een passage waarin Jootje, die klaarblijkelijk een voorliefde heeft om in ruil voor snoep jonge jongetjes onkuise handelingen bij hem te laten verrichten, uitlegt waarom hij meent dat zijn bestaan en handelen niet wezenlijk verschilt dan dat van hen.
Vallende Ouders: een wijd en diep en stinkend gat
Bij het passeren van een winkel van C. Jamin, waarvan de deur openstond, hoorde we de ene verkoopster met opzettelijk luide stem tegen de andere opmerken: ‘Jootje komt vandaag geen snoep kopen voor zijn speelkameraadjes. Hij heeft nu grote jongens bij zich.’
Jootje bleef staan. ‘Wachten jullie even hier,’ zei hij rustig. Beentjes in spreidstand, handjes in de zij, vatte hij post op de drempel. ‘En jullie dan?’ riep hij naar binnen. ‘Jullie hebben een gat… een wijd en diep en stinkend gat… En jullie rusten niet voor je iemand gevonden hebt om het helemaal op te vullen… iemand om er helemaal in te laten verdwijnen. Een gat om iemand naar binnen te slurpen, en om kinderen mee uit te poepen. Dat is jullie bestaan. Een vochtig gat. Gun mij dan ook mijn manier van doen – ja? Ik ben niet walgelijker dan jullie.’
Nocturne voor Messina: geurende gaten met corona’s van puistjes
De nood moest hoog zijn, wilde je midden op de dag een beroep doen op de behulpzaamheid van deze meisjes. De Waal, die onverstoorbaar naar zee stroomde, was een veel veiliger plek voor mij om te vertoeven, hoewel ik nieuwsgierig was naar wat er zich daarboven afspeelde.
Zou het er naar bloed en poep stinken, naar lang vervlogen hoop? Hoeveel groezelige doekjes, bevuild met lichaamsgeil, secretie en bruinachtige gelei zou ik er aantreffen, achteloos weggegooid na handelingen waar ik geen weet van had?
Zouden de dames troostend zijn als ik er aanklopte, of gingen ze lusteloos op hun rug op bed liggen en trokken ze dan hun benen op om mij zo hun vleesgaten te tonen? Lieten ze het mij vervolgens zelf uitzoeken welke ik ervan wenste te gebruiken? Wat zou ik doen als ik rondom hun geurende gaten corona’s van puistjes, pukkeltjes en vochtige koortsblaasjes aantrof, als laatste waarschuwing om er toch echt niet onbeschermd in binnen te dringen?
Zouden ze mij op mijn rug op bed gooien, op me gaan zitten en me monotoon heupwiegend leegmelken, of zouden ze zelf verveeld op bed gaan liggen en mij snauwerig commanderen dat ik meer haast moest maken?
Misselijkmakende opwinding
Het onverwacht tonen van het vrouwelijk geslachtsdeel dat tot misselijkmakende opwinding leidt. Het is de opvallende overeenkomst tussen Vallende Ouders en Nocturne voor Messina waarmee ik afsluit.
Vallende Ouders: het tongpuntje van mijn oma
Terwijl Loodje en ik in het pad tussen de banken overlegden wat we verder nog konden doen, kwam het meisje van achter uit de klas met een samenzweerdersgezicht op ons af, het hoofd een beetje schuin. Ze bloosde. Haar vingers gleden naar beneden in de geulen van haar plissérokje en met ongewoon lage stem, bijna fluisterend, zei ze: ‘Hé… pst! kennen jullie dit?’
En daar wapperde de geplooide stof al omhoog, een vinger haakte de zoom van het broekje opzij… en wat ik te zien kreeg was niet het gekartelde, slakachtige ding dat Mimi Boshond me ooit had getoond, maar een plekje onwaarschijnlijk ouwelijke huid, opgedeeld in twee rondingen, met iets ertussen dat nog het meest leek op het tongpuntje van mijn oma, wanneer ze sokken zat te stoppen en haar knellend gebit had uitgelegd.
Lompe morele verontwaardiging vertrapte onmiddellijk het bloempje van lust dat heel diep in ons moest zijn opgeschoten.
Op ons bestraffende ‘oh!’ wiste Tera het beeld door een geschrokken opheffen van haar armen onmiddellijk uit. Haar gezicht liep paars aan, terwijl ze in verbijstering haar handen omhoog bleef houden alsof ze ze zojuist onder de kraan uit had getrokken en nu op het punt stond ze af te slaan – en het was die vergelijking die me bewust maakte van een half misselijke opwinding.
Met een mond vol speeksel, zijn beugel blikkerend onder het plafondlicht, beet Loodje haar toe: ‘Dat gaan we tegen je moeder zeggen, meiske…!’
Nocturne voor Messina: een zuigmond die hapte en snapte
Het was doodstil in de klas. Mijn klasgenoten waren geconcentreerd aan het schrijven, maar mij lukte dat niet, zo helemaal vooraan in de klas in mijn eentje. Ik legde mijn pen zachtjes neer en keek op van mijn lege vel. Het was alsof ze daarop had gewacht. Toen ze zag dat ik opkeek, spreidde ze langzaam haar benen. Onthutst keek ik haar aan. Haar ogen schitterden kristalblauw. Uit haar sacrale blik kon ik niets aflezen. Brandend van nieuwsgierigheid liet ik haar blik los en keek weer naar beneden tussen haar benen. Traag deed ze die verder uit elkaar, steeds ietsje verder, tot uiteindelijk wagenwijd. Juffrouw Ellenique droeg niets onder haar jurkje, helemaal niets. Door het felle licht was alles glashelder te zien.
Als een lichtkoker viel het zon licht vanuit de Oranjesingel precies tussen haar benen. Zo zag ik dat wat ze mij klaarblijkelijk wenste te openbaren. En wat ik zag had niet de onschuldige verschijningsvorm van een kut zoals ik die kende uit de biologieboekjes. Nee, dit was anders, deze leek mij naar verbinding te snakken, een zuigmond die hapte en snapte. Het weinige schaamhaar dat ik kon zien, was van een keurige schoonheid die flink contrasteerde met de bloeddorst van haar opening. Zulk donzig schaamhaar verwachtte ik eerder bij meisjes van mijn leeftijd.
Pats! Als een klapmes sloot juffrouw Ellenique haar benen weer. De volledige spreidstand zal hooguit een paar lange seconden hebben geduurd, misschien nog minder. De krachtige beweging waarmee ze haar benen bij elkaar sloeg, deed verschillende klasgenoten even opkijken van hun werk. Vanuit hun positie konden ze onmogelijk hebben gezien wat ik zag.
Ik voelde hoe mijn onderlichaam zich roerde. Krachtig trok het samen, er gloeide iets, het werd bijna pijnlijk. Een hees gevoel in mijn keel en een misselijkmakend kloppen van het bloed naar mijn hoofd, met forse druk op mijn slapen. Mijn erectie kwam opzetten met een voor mij onbekend krachtige drift. Het scheelde weinig of mijn stijve zou zich dwars door mijn Trevira-2000-broek heen een weg naar buiten banen.
Recensies
Jaap Goedegebuure
DBNL, november 1997
In het Lexicon van literaire werken staat een prima samenvatting Vallende Ouders van bijna duizend woorden met ook interpretatie van thematiek, opbouw, stijl et cetera. Hieronder een impressie:
Dat Vallende ouders, net als de overige delen van De tandeloze tijd, niet zozeer realistisch is, maar zich eerder laat typeren als een grotesk uitgevallen Bildungsroman, valt ook te illustreren aan de hand van het vertelstandpunt. Werkelijkheids- en waarheidsgetrouw zou zijn dat het deels beschouwende, deels belevende perspectief van de ikfiguur de waarnemingen zou inperken. Het tegendeel is het geval. Het leven in de breedte brengt een merkwaardig soort van alwetendheid met zich mee. In een passage waarin Albert releveert hoe hij als kind met zijn ouders een uitstapje maakte, figureert ‘een jongen van een jaar of twaalf die op de hei zijn eerste sigaret had gerookt en nu hard fietste om pas thuis te hoeven kotsen’ (p. 268-269). Zo’n mededeling, die niet op zichzelf staat, kan gelden als een ontkrachting van de waarschijnlijkheidsillusie.
Frans C. de Rover
De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL), 1986
Een mooi stuk over onder meer de ontwikkeling van het schrijverschap van Van der Heijden. Ik was op zoek naar de een betere typering van de stijl dan grotesk en beeldend en vond dat hier met het inderdaad treffende ‘ironisch-realisme’:
Op de flaptekst van Een gondel in de Herengracht presenteert de auteur zich als ‘van Nederlands-Italiaansen bloede’. Canaponi’s debuut heet voor veel critici dan ook prompt ‘on-Nederlands’ door de ‘internationale allure’ en ‘verbluffende virtuositeit’ van de vijfdelige cyclus. Vanuit het heden beschouwd lijken zulke karakteristieken wat overdreven; in de toenmalige situatie – de naweeën van het ironisch-realisme dat vanaf het begin van de jaren zeventig hoogtij vierde – blijken ze achteraf toch terecht gebezigd. Canaponi bevestigt – ook door uitspraken in interviews – de tendens van een nieuw type literatuur van een nieuwe schrijversgeneratie die zich in de tweede helft van de jaren zeventig aandient. Sommigen spreken wat geringschattend over ‘Revisor-proza’ of ‘academisme’ en bedoelen daarmee een nadruk op het gekunstelde karakter van dit type literatuur; anderen zien een doorbraak naar de literatuur van de verbeelding ten koste van de anecdotische literatuur. Canaponi zegt zich verwant te voelen met auteurs als Genet, Joyce en Nabokov, maar ook met de werkwijze van generatiegenoten als Joyce & Co, De Jong, Kellendonk, Matsier en Meijsing.
[…]
Alleen de heel oplettende lezer zal het uit zichzelf opvallen, maar gelukkig zijn er anderen die erop wijzen, de voorletters van de belangrijkste personages vormen de initialen van de schrijver.
Behalve Albert introduceert hij nog twee markante personages die zijn initialen dragen: Felix en Thjum. Nu blijkt wat ‘leven in de breedte’ betekent voor de schrijver Van der Heijden: het leven van zijn alter ego laat zich niet logisch-chronologisch vastleggen – een actuele gebeurtenis roept een voorval uit het verleden op en dat laat zich weer associëren met een andere situatie die verbonden is met… Zo cirkelt het verhaal terug naar gebeurtenissen die Albert als kind gehoord kan hebben, en nog verder terug: naar Alberts grootouders. Maar deze activiteit van het geheugen accentueert alleen maar de inertie van Albert, de dadenloze, de machteloze, die beseft dat het leven een leugen is. En meer dan dat: een ontgoocheling en ontluistering.
Dat laatste geldt met name voor het beeld van Alberts ouders. In het titelhoofdstuk van dit deel ‘vallen’ letterlijke en symbolische betekenis samen: moeder belandt met haar fiets in de sloot; vader rijdt zich aangeschoten met zijn twee kinderen op een NSU te pletter in een weiland. De manier waarop Albert kijkt naar zijn altijd dronken vader – zelfs bij Alberts geboorte ligt deze laveloos bij het kraambed -, is vervuld van haat; hij beschouwt hem vol agressie als ‘de klootzak die mijn jonge jaren vergald had’. Maar de vaderhaat betekent hier tegelijkertijd een ‘Vatersuche’: evenals Attilio fabuleert ook Albert zich een andere, ideale vader – zijn oom Egbert Egberts, de oud-SS’er met de kogel in zijn kop. De enige die in Alberts troosteloze wereld genadig, zelfs liefdevol geportretteerd wordt, is zijn moeder. In haar weerloze zorgzaamheid personifieert zij het motief van de schaamte.
Rob Schouten
Kinderen van tandeloze ouders, A. F. Th. van der Heijdens epos over de jaren zeventig
Trouw, 21 juni 1996
Ook Rob Schouten constateert dat je niet heel ver komt in het begrijpen van Albert Egberts, maar dat je van Vallende Ouders geniet vanwege de briljante ideeën en van even groteske als indringende taferelen.
In zekere zin is de inventariserende poging, het vastleggen van ‘leven in de breedte’, dus gedoemd te mislukken. Je kunt dat zien aan de haast onmachtige lengte van dit laatste deel. Hoe gedetailleerd en plastisch ook, hoe meeslepend en intelligent van stijl ook (want dat zijn toch de grote krachten van Van der Heijden), het raadsel Albert Egberts wordt niet opgelost. Het is voor mij ook maar de vraag of Van der Heijdens verdiensten wel op het psychologische vlak liggen. In al hun overwegingen en handelingen blijven zijn personages toch meestal ondoordringbaar.
Maar daar staat tegenover dat ook dit deel weer wemelt van de briljante ideeën en van even groteske als indringende taferelen. Zo wordt de tocht van provinciale Albert met zijn ouders door het grote Amsterdam een soort hellevaart, en zijn de orgieën en seksuele avonturen evenzovele briljante woordschilderijen. Van der Heijden is de onbetwiste meester in het weergeven van lichamelijke sensaties, van angst, roes, orgasmes, dood. Van het symbolisch maken van al die lijfelijkheid:
“Zijn aambeien, vormden die niet de zichtbare tekenen van zijn indolentie, zijn stilstand? Geen enkele beweging, en toch bloedde hij. Die helderrode rorschachvlinder op het grauwe toiletpapier, daar viel het allemaal uit af te lezen. Alsof de enige beweging die niet viel tegen te houden, althans niet blijvend, de stuwing in zijn darmen, hem nog deed bloeden. . . zijn lichaam wond stiet. . . Zelfs tegen die ene beweging had zijn lakse lijf nog barricaden opgeworpen. Zijn inertie had hem met doornen gekroond. Hij zat erop als een koning die zijn troon kwijt is, maar te lui is om van zijn troon op te staan.”
Het begin van De tandeloze tijd
FTR in 100 verhalen, 23 maart 2023
Ter voorbereiding op het feest ter ere van het honderd jarig bestaan van de Radboud Universiteit, kijkt de faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen (FTR) terug op haar geschiedenis in honderd verhalen opgenomen in FTR in 100 verhalen.
Hierin ook een recente herinnering van Van der Heijden aan het precieze moment waarop het idee van een ‘tandeloze tijd’ is ontstaan.
Ik heb voor het eerst sinds lang de boeken van De tandeloze tijd doorgebladerd op zoek naar citaten betreffende ‘leven in de breedte’. Ik vond ze nogal karig door de tekst verspreid. De scènes en vertellingen in de cyclus vormen zelf evenzovele illustraties bij de filosofie van Albert Egberts, en zo hoort het ook.
Wat me in de loop van de jaren wel uit de reacties is opgevallen: dat lezers, zowel de gewone als de professionele, altijd weer terugkomen op dat ‘leven in breedte’, misschien juist vanwege z’n onbereikbaarheid. Iedereen lijdt onder de ons meedogenloos voortstuwende Tijd, en verdomd, daar had je Albert met de suggestie van een ontsnappingsclausule!
De notie van een ‘leven in de breedte’ moet ook voor mij van het hoogste belang zijn geweest, anders kan ik niet verklaren waarom de – nogal onspectaculaire – omstandigheden waaronder het idee tot me kwam me zo gedetailleerd bijstaan, al laat de kalender het, wat een precieze datum betreft, schromelijk afweten.
Pingback: Yu'i Kòrsou - Boris Eustatia