Ode I

Zwerftocht naar Arifina, M. van Maaswijk

 

Zwerftocht naar Arifina is geschreven door mijn opa onder het pseudoniem Marcel van Maaswijk. Als een klein eerbetoon noem ik het boek in Nocturne voor Messina na twee absolute klassiekers. Er zijn meer redenen dan enkel een eerbetoon, want Nocturne naar Messina is in zekere zin ook een zwerftocht.

 

In deze blog/recensie laat ik verschillende mooie passages zien uit Zwerftocht naar Arifina een boek geschreven door mijn opa, wat hij zelf een ‘journaal’ noemt; het is een reisverslag waarin hij zijn kampervaringen deelt als krijgsgevangene die werkte aan de Birmaspoorweg. Het boek werd uitgebracht in 1948 en toentertijd niet echt opgemerkt, maar kreeg later alsnog een mooie recensie.

 

In deze blog geef ik commentaar op verschillende passages en koppel die aan eigen ideeën en ervaringen.

 

De passage uit Nocturne voor Messina waarin ik het boek van mijn opa expliciet noem:

 

Mijn moeder las veel en wilde dat ik zoveel mogelijk dezelfde boeken las als zij. Dan zei ze: ‘Lees dit boek ook maar, David, dan word je een slimme jongen.’ Dat vond ik fijn om te horen. De meeste titels ben ik intussen vergeten, maar De grote Gatsby van F. Scott Fitzgerald, Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel García Márquez en Zwerftocht naar Arifina van M. van Maaswijk. Over dat laatste boek zei mijn moeder dat het door mijn opa was geschreven. Ik wist niet eerder van het bestaan van een opa. Ze wilde er ook niet meer over kwijt dan dat ik alles wat ik over hem wilde weten, kon lezen in het boek. Lang niet alles van wat ik las, begreep ik. De meeste boeken stemden somber, maar het voelde alsof mijn moeder en ik dan samen iets deelden.

 

Bij veel van mijn blogs hoort een disclaimer: ze zijn lang, het is schaamteloos veel ‘how can I make this about me, ik vlieg alle kanten op en regelmatig uit de bocht.

 

Culturele toe-eigening

Van een deel van mijn familie kan ik mij voorstellen dat ze een dubbel gevoel zullen hebben bij een ode van mij aan mijn opa. Het zal wel als eervol worden ervaren, maar ik sluit niet uit dat sommigen worstelen met een emotie die in de buurt komt van wat ze tegenwoordig ‘culturele toe-eigening’ noemen. Ik bewonderde mijn opa, maar je kon niet spreken van een band, daarvoor was er te weinig contact. Ik was een opstandig kind, geen land mee te bezeilen. Ik denk niet dat hij veel van mij vond en als dat al zo was dan zeker niet veel positiefs, hooguit een kind om bezorgd over te zijn.

 

Mijn opa was zwijgzaam. In Nederland was er weinig interesse voor zijn verhaal, zoals niemand interesse had in de verhalen van de mensen die terugkwamen uit Nederlands-Indië. Ze hadden in Nederland hun eigen oorlog meegemaakt. Mijn opa bewonderde ik omdat hij het krijgsgevangenschap had overleefd, om zijn standvastigheid en zijn discipline. Ik vond mezelf regelmatig gemakzuchtig en had daar niet echt vrede mee. Hij was klein van stuk, had een verfijnde afstandelijkheid, iets verhevens zonder arrogantie.

 

Mijn opa gebruikte Marcel Antoine van Maaswijk als pseudoniem voor zijn zwerftocht. In deze blog gebruik ik ‘Van Maaswijk’ en ‘mijn opa’ door elkaar, ‘Van Maaswijk’ ook om iets meer distantie te creëren.

 

Deze blog bestaat uit vier delen:

  1. Passages uit Zwerftocht naar Arifina, een beeld van het kampleven als krijgsgevangene
  2. Aquila non captat muscas
  3. Familierelaties
  4. Recensies

 

In zijn beschrijving van het kampleven speelt het lijden geen hoofdrol, het is ook geen heldenepos. Veel subtieler maakt mijn opa duidelijk hoe hij heeft weten te overleven.

 

Uitgebreid sta ik stil bij een corvee waarin krijgsgevangen opgedragen wordt om zwarte vliegen te vangen. Het zegt mij iets over een biologische wetmatigheid. Zelfs in benarde omstandigheden leidt samenzijn razendsnel tot een hiërarchie, een indeling van de apenrots.

 

Van Maaswijk opent zijn ‘journaal’ met de spreuk: Vivamus, mea Lesbia, atque amemus, laten wij leven, mijn Lesbia, en laten wij beminnen. Een citaat uit de eerste versregel van een van de gedichten uit de Carmina Catulli, geschreven door Gaius Valerius Catullus (Verona, ca. 84 v.Chr. – Rome, ca. 50 v.Chr.). Mijn opa was zeker geen ‘gewone soldaat’ in krijgsgevangenschap, dat blijkt uit het gemak waarmee hij het alledaagse in zijn beschrijvingen afwisselt met zijn bewondering voor filosofie, kunst en cultuur.

 

In het deel familierelaties geef ik kort een inkijkje in de familiegeschiedenis van mijn moederskant.

 

Tenslotte nog een mooie recensie over Zwerftocht naar Arifina van schrijver en journalist journalist Joop van de Berg, die jarenlang redactielid was van Indische Letteren.

 

DEEL I: Zwerftocht naar Arifina

Vier jaar zal mijn opa gescheiden zijn van zijn Arifina. De zwerftocht duurt na de oorlog nog even voort, want hij heeft aanvankelijk geen idee waar ze is.

Met de eerste kaart geschreven aan Arifina begint zijn zwerftocht.

 

Soerabaia, Cannalaan, 4 januari 1943.

De eerste kaart voor je mag ik schrijven eind December 1942, vlak voor ons vertrek naar Siam. Maar niemand weet, dat wij gaan vertrekken. Niemand weet, dat Siam onze bestemming is. Als je vol vreugde, maanden later, die kaart ontvangt, kun je vermoeden, dat de vijf zinnen, waarvan de eerste luidt: “I am interned in a camp in Java”, uit een japans hoofd en een japanse ziel komen, maar niet, dat ik in Siam zit.

Ik heb voor de reis wat tabak en sigaretten gekregen van Teun, Antoon, Jan, Max en Jos. Onze groep bestaat uit ruim zeshonderd man. Wij krijgen een vrolijk vaarwel van de achterblijvers en gaan opgeruimd op reis. Wij denken in Midden- of West-Java terecht te komen en menen, dat het zolang niet meer zal duren, want wij zitten vol verkeerde geruchten.

 

Er was communicatie, er mochten kaartjes geschreven worden, maar die kwamen pas maanden later aan op bestemming. Bovendien bepaalden de Japanners de inhoud. Niemand wist wat de eindbestemming was. Zo lang niets van elkaar horen, is nauwelijks meer voor te stellen. Je moet kracht uit hoop putten.

 

Tabak en sigaretten wordt in de tweede alinea al voor de eerste keer vermeld, het komt veelvuldig voor in het boek, het laat de afhankelijkheid zien van wat in het leven van een krijgsgevangene blijkbaar nog enige troost biedt. Waarom Van Maaswijk ‘japans’ regelmatig met een kleine letter schrijft, weet ik niet, wellicht een verholen manier om toch iets van minachting uit te drukken. Mijn opa liet daar niet veel overlos, maar je moest het niet wagen om met iets ‘made in Japan’ in zijn buurt te verschijnen.

 

Van de Cannalaan naar het station op Passar-Toerie.

Ergens aan de kant van de weg staat Mevrouw S., van de Firma S., en ik verzoek haar aan jou te laten weten, dat ik op reis ben met onbekende bestemming. Maar het einde van de reis ben jij, Arifina. Ik zie bij het station dat alleraardigste vrouwtje met wie wij op een dag in April 1942 in contact kwamen, toen wij bij haar huis ijzeren pijpleidingen moesten opladen. Ik ben helaas haar naam vergeten, doch niet haar kwaliteit. Onder het werk nam ze de kansen waar om ons een koele dronk, sigaretten, pisang en blikjes toe te stoppen. Ze zei, dat Tokio gebombardeerd was. Ik vroeg haar mijn groeten en beste wensen aan je over te brengen en noteerde achter een dikke boom je adres. Achter diezelfde dikke boom staat zij nu onze troep toe te wuiven. Ik weet haar aandacht te trekken en neem dan aan, dat ook zij je melden zal, dat ik op transport ben.

 

Herinner je die algemene bezoekdag in Juli: ze was mij komen begroeten, daar ze in de mening verkeerde, dat jij Soerabaia niet tijdig bereiken kon. Ze was niet alleen gekomen, nee, ze was gekomen met een rieten mandje. Ze was gekomen in een jurkje van kant en zwier. Toen ze wegging, bleef ik staan kijken naar de wijze, waarop de mannen en de vrouwen elkaar ontmoetten en begroetten. Een vrouwtje, één deed het op een manier die verrukkelijk was. Jouw manier, duifje.

 

En dan kom jij de poort binnen.

Ik heb mijn voeten stuk gelopen. Wij krijgen twee broodjes van klef deeg en dat is onze lunch en ons souper voor die dag en ons ontbijt en onze lunch voor de volgende.

 

Coping mechanisme

Het beschrijft voor mij toch een zekere lichtheid waarmee Van Maaswijk zijn situatie aanvankelijk opvat. Mogelijk is het een coping mechanisme. Het helpt niet als je door stress en angst energie verspilt die je zo hard nodig hebt om te overleven. Velen stierven er in Thailand, hij overleefde het. Kort voor zijn vertrek naar onbekende bestemming, geeft hij een nogal uitgebreide beschrijving van een ‘alleraardigste vrouwtje’. Het lijkt mij niet dat dit voor Arifina allemaal even belangwekkend was om te weten, zeker niet op de allereerste pagina, maar het heeft wel als effect dat het authentiek geschreven lijkt.

Hoevelen zouden bij het achteraf beschrijven van hun afscheid er allerlei diepzinnige overpeinzingen aan toevoegen die ze op het moment zelf nooit hebben gehad? Van Maaswijk laat eerlijk zien dat je ook op die ingrijpende momenten tamelijk aardse gedachten kunt hebben. Hij had zeker oog voor schoonheid en vrouwelijk schoon in het bijzonder. Hij had geluk met mijn oma die als een knap en charmant bekend stond.

 

Van Passar-Toerie naar Meester-Cornelis.

De reis duurt één dag en één nacht en nog en halve dag. Wij mogen nergens de trein uit, zelfs niet uit de raampjes hangen. Bij het knooppunt Tjikampek wordt lang gestopt en er komt spanning in de mannen. Gaan wij richting Batavia of richting Bandoeng? Batavia betekent Tandjong-Priok en Tandjong-Priok is een haven. De locomotief rangeert, we gaan dus richting Bandoeng. We slaken een zucht van verlichting, maar zeggen niet waarom. De trein zet zich in beweging en wij rijden richting Batavia. Batavia is Tandjong-Priok. Tandjong-Priok is een haven. Iedereen denkt het, niemand zegt het. En de japanse soldaten van de genie, die ergens in de jungle van Siam een spoorwegtracé uitzetten, weten het.

 

 

Bridge over the river kwai

Een mooi beeld van de onzekerheid over de eindbestemming. De krijgsgevangenen kenden de risico’s van het werken aan De Birma-Siamspoorweg, Birmaspoorweg, of vaker nog bekend als the bridge over the river kwai, een brug die in werkelijkheid over de Mae Klong rivier lag.

 

Het had de bijnaam Dodenspoorlijn, de spoorlijn tussen Nong Pladuk in Thailand en Thanbyuzayat in Myanmar aangelegd in de Tweede Wereldoorlog van 1942-1944 in door Japan beheerst gebied.

Er is opluchting onder de krijgsgevangenen dat de treinreis niet eindigt in een havenstad. Er blijft dan nog hoop op een andere eindbestemming, ijdele hoop zo blijkt al snel.

 

Van Meester-Cornelis naar Kamp Macassar bij Tjililitan.

Ik heb nog zere voeten en loop daarom op mijn klompjes. Alles kan. Het regent. Bij een schoolgebouwtje wordt een schuchtere poging gedaan ons een beetje uit te jouwen. Het eerste onaangename geluid van inheemse zijde. Ook het enigste. Maar een adelaar vangt geen vliegen. Het regent dat het giet. Wij baggeren door de modder – het kamp is een grote modderbrij – en een klomp begeeft het. Zoiets is erg voor een krijgsgevangene.

 

Kamp Macassar.

Wij staan dag in dag uit in de rij voor injecties en onderzoek op dysenterie. In deze tedere zorg moet venijn zitten. Tegenover mij liggen Wim en Piet, die ‘s avonds voor koffie zorgen. Wim heeft een paar schoenen voor me en je snapt, dat ik daar onbetaalbaar veel plezier van heb. Fons uit mijn stad ligt hier. Ik ontmoet een oude schoolkameraad uit de Christoffelstad, die naast me heeft gezeten op de banken: Frans. Een braaf, godvruchtig manneke van goeden huize. In Siam heeft hij velen in hun doodsuur bijgestaan. Wim, Piet en Fons zijn drie slachtoffers voor de Siam-Birma-spoorweg.

 

Inheemse zijde

Goed schoeisel, aanvankelijk klompen, zijn belangrijk ter voorkoming van allerlei ellende aan de voeten. Hier ook een van de weinige passages in het boek waar Van Maaswijk beschrijft dat de Indonesische bevolking niet zomaar welwillend stond tegenover de Nederlanders. De aanduiding ‘inheems’ schept een zekere afstand, maar ik weet niet of het neerbuigend bedoeld is als in ‘eenvoudig’ of primitief. ‘Een adelaar vangt geen vliegen’, blijkbaar niet iets om je druk over te maken, maar het expliciet benoemen, geeft toch aan dat hij het niet als prettig heeft ervaren. Deze spreuk komt verder in het boek nog een keer terug in het Latijn: Aquila non captat muscas.

 

Van Kamp Macassar naar een voormalig K.P.M.-schip

Het vertrek heeft plaats te middernacht. De Japanner werkt bij voorkeur in het donker, gelijk een kat. We lopen niet, maar rennen, en komen bij het station waar wij een week geleden uitstapten. We kunnen de dingen achter de treinraampjes niet zo goed onderscheiden, niet omdat er geen maan is, maar omdat wij niet willen. We worden zeewind gewaar. We bevinden ons al snel in het havenkwartier van Tandjong-Priok en staan ineens en zonder dat er iets aan te doen is, voor de hoge wand van een schip. Ik word aan den lijve gewaar, dat ik van je word losgescheurd. Ik zie ineens, dat de romantiek begint, als Adam en Eva uit het Paradijs verdreven worden. We staan in de regen, iedereen staat nat te worden en niemand slaat daar acht op.

 

Langs de kade wordt gewaterd en zo. I am interned in a camp in Java. Singapore? Japan? Soerabaia, zegt iemand. Een paar maanden? Het zal vier jaar worden. Hartje, denk eens: vier jaren. Ik heb goede relaties. Ik sommeer Sint Antonius en mijn bewaarengel, twee kameraden met wie ik doorgaans goede vriendschapsbetrekkingen onderhoud. Mijn moeder bad altijd een gebedje als zij op reis ging. En dit wordt een reis. Terwijl ik achter mij hoor praten over drijvende mijnen, duikboten en bommenwerpers, betrap ik mijzelve op het besef des gemoeds, dat het geluk mijn deel zal zijn. Ik heb de natuurlijke gave der hoop en ik weet, dat deze in de ziel van mijn moeder zat. Drijvende mijnen, noch duikboten of bommenwerpers kunnen dit besef verstoren.

 

Goed schoeisel

Van Maaswijk is in zijn boek spaarzaam in het direct kritiseren van ‘de Japanner’. Hij maakt vaak meerdere keren de vergelijking met een ‘kat’. Opvallend want hij noemt de kat meerdere keren in zijn roman ‘fascinerend’. Met het beeld van de hoge wand van het schip is duidelijk dat het een reis gaat worden, lang en ongewis.

 

Schoenen

Als ik drie maanden op Chungkai ben, begeven het mijn schoenen. Aan lopen op blote voeten heb ik een gruwelijke hekel. Zelfs in huis, zelfs in de slaapkamer heb ik het nooit gedaan. Ik herinner me, dat ik mevrouw Els voor het eerst op blote voeten in haar huis heb zien lopen en dat was voor mijn ogen, wat het gekras van een roestige spijker over zink voor de oren is. Ik ga op zoek naar klompen, Ivon heeft ergens een klomp zien liggen en we halen die op. Een wandeling  over het terrein brengt mij in het bezit van een tweede exemplaar. Ik ben de koning te rijk met die ellende. Want een paar klompen is een ellende. Het riempje scheurt, of verrot, en hoe kom je dan aan een nieuw riempje? De spijkers roesten door, of knappen af, en hoe kom je aan spijkertjes? Een klomp breekt of splijt, en hoe kom je aan een nieuwe klomp? Wondjes. Klompen geven wondjes die uiterst langzaam genezen. Meestal trek je met een voet, of hink je.

 

Corvee doen op klompen is een drama. De Japanner verstrekt eindelijk eens schoenen, je weet wel, met zo’n gespleten voet, de voet van een rund, maar twee dagen daarna capituleren zij. Ik ben onafgebroken op zoek naar spijkers, naar riempjes, naar klompen. Ik ben altijd de snuffel gelijk een hond. Over een hond zou ik een boek willen schrijven. En over de kat. De kat fascineert me. De kat heeft zachte verende voeten, onverslijtbaar. Geen klompen, geen wondjes. Zij zoekt geen leer en spijkertjes. Zij leurt niet met sigaretten. Zij doet niets voor de kost en laat zich bedienen. Zij is daar niet dankbaar voor, want het hoort zo. Zij is niemands dienstknecht en aan niemand verantwoording schuldig. Zij woont in een huis en is niet geïnterneerd gelijk een kanariepietje. Haar princelijke stijl verdraagt geen overgave en als zij zich laat strelen, is dat een hoge gunst. Zij is niet ijdel gelijk de mannen, en niet vatbaar voor vleierij, gelijk de mannen. Zij is niet in de jungle der wilde dieren. Zij is nooit in troepen, colonnes, horden, en niets en niemand belaagt haar. Zij heeft stijl in houding en gebaar. Zij heeft goede manieren. Zij heeft reserve gelijk een meisje van achttien jaar, die al haar kwaliteiten bewaart voor haren toekomstigen echtgenoot en vriend. De kat kent de geneugten der contemplatie en der stilte. Der eenzaamheid. Zij is een Aristocraat. Een Prins. Zij herinnert den mens aan zijn grootheid en aan de metaphysica.

 

Een huis zonder kat is niet intelligent. Mijn moeder had een afkeer van honden en de kat verachtte zij. Ik kon eens een kanariepietje krijgen, maar mijn moeder wilde er niet van weten. Bonnemama had een kanariepietje. Zangzaad van de grutter – een gerenommeerde firma. Een bakje met water, vergulde tralies en vier dm3. Ik wil in ons huis een hond hebben en een kat. Heb jij bezwaren Arifina? Ik geloof dat je een hond een lummel vindt en zijn aanhankelijkheid verachtelijk. Een kat zul je wel aantrekkelijk vinden en ik weet waarom. Een kat zal je fascineren. Zij fascineert mij. Hare volmaaktheid spreekt mij aan. Zij staat eigenlijk boven de moraal. Een Iago. Buiten de liefde – gelijk sommige redacteuren van Forum en daarom zitten zij in een conflict. Niet te kunnen beminnen en niet te kunnen geloven, maakt van een ziel met sterke secundaire functie op den duur een ravage. Het relaas over de Honderdman in de Nieuwe Wet is allerontroerendst. En dat over die nachtelijke Nicodemus. Hij vraagt wat hij doen moet.

 

Als deze tijd voorbij is, zal de roman van het genre Huxley tot het verleden behoren. Geen uitzichtloze problematiek, maar een apriorisme. Een apriorisme, dat is het nunc stans en in het bloed van den schrijver. Ik ben voor nu altijd op zoek naar spijkers, riempjes en klompen. Ik leen dagelijks clandestiene hamers, nijptangen, scharen, messen.

 

Zoeken naar spijkers

Deze passage vind ik kenmerkend voor de stijl van Van Maaswijk, waar hij moeiteloos schakelt tussen het prozaïsche en het verhevene. Voor de lezer zal de overgang van de klomp naar de kat met zachte verende voeten nog makkelijk te maken zijn, hij geeft een inkijkje in zijn voorkeuren, een beetje koket, minnelijk maar discreet, maar aan het eind maakt hij in sneltreinvaart verschillende filosofische uitstapjes. Daar zal de gemiddelde lezer weinig chocola van kunnen maken. Het toont zijn belezenheid maar ook een zekere ijdelheid. Daarna brengt Van Maaswijk het weer terug naar het alledaagse: zoeken naar spijkers en riempjes. Hij geeft ook in een inkijkje in wat hij deugdelijkheid acht, niet zo vreemd voor die tijd. Een meisje dient haar maagdelijkheid niet voor het huwelijk weg te geven, zo interpreteer ik dat dan maar.

 

Wie een zwakke secundaire functie heeft reageert impulsief en leeft bij het moment, mensen met een sterke secundaire functie zijn bedachtzaam. Blijkbaar vindt Van Maaswijk te bedachtzaam ook niet goed, want dat zou kunnen conflicteren met de kunst van het waarlijk beminnen en geloven.

 

Aan het eind van zijn boek komt zijn fascinatie voor de kat nog een keer terug:

…en ik houd van de zwijging van de kat. Is in een kat niet de wijsheid Gods bespeurbaar?

Paradoxaal

Als krijgsgevangene is er weinig tijd om te filosoferen. Soldaten zijn er in verschillende soorten en maten. Mijn opa was klein van stuk, maar groots in zijn vergezichten. Maar wat is er zo aantrekkelijk aan het tentoonspreiden van zoveel kennis als je weet (zou moeten weten) dat je daarmee ook afstand neemt van het gros van de lezers? Of schrijf je stiekem ook om een beetje extra aanzien te verwerven onder degenen die je bewondert en van wie je hoopt dat die jouw werk lezen?

 

Het is een kunst om zo te schrijven, maar daarin verschillen Van Maaswijk en ik wel fundamenteel. Hoewel ik niet beweer dat ik er als schrijver in geslaagd ben, maar ‘toegankelijkheid’ hanteerde ik wel als een belangrijk uitgangspunt voor mijn debuut en voor mijn later nog te schrijven romans. Voor mijn blogs geldt dat overigens niet en ik weet ook niet waarom ik daar dan verschil in maak? Waarschijnlijk omdat ik veel inspiratie uit het werk van anderen haal en er zoveel over te zeggen valt. Ik zie ‘toegankelijkheid’ wel als een poging het afkalvende leesplezier te stoppen. Het lezen van een roman moet geen straf zijn, al heb ik een hekel aan het gebruik van ‘prettige leeservaring’. Geen misverstand, dat vond ik lezen en herlezen van Zwerftocht naar Arifina ook.

 

Desillusie van onvoorwaardelijkheid

De zoektocht naar onvoorwaardelijkheid is een geliefd thema. We hunkeren ernaar. Zolang we als eenling gezoogd worden, is het makkelijk om die illusie in stand te houden. Velen lukt het niet om van een afstandje naar zichzelf te kijken en de rol te zien die je in relatie tot anderen speelt. Je onvoldoende gehoord en gezien voelen door je ouders is voor velen tot op late leeftijd een pijnlijk thema. Van Maaswijk stelt een vraag die je niet hoort te stellen niet aan zijn ouders, maar aan zijn vrouw. Hij is verstandig genoeg er liever geen antwoord op te willen:

 

Ik kan mij jou zelfs niet voorstellen als moeder, ofschoon je goed acht slaat op de kinderen en de gangen van je huis. Laat ik je prijzen, en in jou prijs ik je moeder. Ik zou alle potjes mogen breken, als je moeder dit hoorde. Ik geloof, dat ik de eerste man ben, die zijn schoonmoeder prijst. Ik zou dan èrgens nummer één in zijn. Ieder mens is ergens nummer één in. Hoe vind je dat, dat ik zeg: je zult nooit een grootmoeder worden en je bent ook geen moeder? Veronderstel eens, dat je voor de keuze kwam te staan: ik of de kinderen. Hoe kom ik tot deze vraag? Beantwoord ze maar niet.

 

Kun je onvoorwaardelijk op de eerste staan onder alle omstandigheden? Van Maaswijk weet dat het lastig is als er kinderen in het spel zijn. Ook ik houd van het thema ‘desillusie van onvoorwaardelijkheid’ In Nocturne voor Messina zit ook een passage waar ik onvoorwaardelijkheid bevraag:

Bestond onvoorwaardelijkheid wel? Er werd toch gezegd dat kinderen zich getroost mochten weten door onvoorwaardelijke moederliefde? Voor mijn moeder gold dat in elk geval niet. Zij ging ervandoor zonder enige toelichting. Hoe was onvoorwaardelijkheid mogelijk als moeders verschillende kinderen hadden? ‘Ik hou van jullie allemaal evenveel.’ Ja, mijn reet. Hoe dan als ze twee jongens had die door een bizar toeval beiden bij een ernstig auto-ongeluk betrokken raakten, en dat de een in een ziekenhuis in Limburg lag en de ander in Groningen? ‘Mama’ zou dan toch echt moeten kiezen wie ze als eerste ging troosten. Elk woord dat ze ter vergoelijking tegen me zou zeggen nadat ik vergeefs op haar troost had gewacht, maakte het alleen maar erger. Wat resteerde was verder leven in de voortdurende desillusie de mindere van de twee te zijn.

 

En dan had ik niet eens een broertje, mijn moeder hoefde niet eens te kiezen. Door het auto-ongeluk zou ik nooit te weten komen of ze spijt had en of er wellicht momenten waren geweest dat ze best even terug naar huis had willen komen. Ik hoefde niet bang te zijn om ooit van iemand te horen dat ze eigenlijk nooit meer aan mij dacht en dat ze op de onbekende plek waar ze nu verbleef pas echt gelukkig was.

Sadist

Spaarzaam is Van Maaswijk als het gaat om het uiten van zijn afkeer voor de Japanners. Er zijn twee passages waarin dat duidelijk wel het geval is, waarbij in de tweede passage het ook nog eens indirect tot ons komt via een vergelijking met de heer Henricus Vobenius. Hij portretteert Vobenius als een sadist en vergelijkt hem dan met een Japanner. Ook nu schrijft Van Maaswijk meermaals het bijvoeglijk naamwoord ‘Japans’ met een kleine letter.

 

Elke dag komen treinen aan van Bangkok met japanse soldaten, geschut, benzine, paarden, munitie. De jungle-spoorweg heeft smalspoor en Nong-Pladuk is overlaadstation. De japanse soldaten: allemaal even groot, allemaal even klein, en als je ze in massa ziet , zoals hier op dit emplacement, zijn ze als eenling verachtelijk, als massa vreesaanjagend.

                [.]

De heer Henricus Vobenius proeft de sfeer op de tong en voelt de stijl met al de faculteiten van zijn ziel. Hij is minzaam en vriendelijk, en in dezelfde mate wreed. Hij kan zèèr hulpvaardig zijn, bezorgd, medelijdend; hij is in dezelfde mate sadistisch. Hij houdt van bloemen en martelt gaarne dieren. Hij belooft en breekt zijn woord. Hij laat iemand honing proeven voor hij hem naar de hel jaagt. Hij is altijd bereid om handel te drijven en altijd chicaneert hij. Hij kan doen als een haas, die, in het nauw gedreven, abrupt een haak slaat. Hij houdt van kleine kinderen en hij verdrinkt wel eens pasgeborenen in een gracht in Tokio. Of laat hen verhongeren. In het kort, hij heeft iets van den Japanner.

 

Kleiduif

De Japanner laat eerst honing proeven om je daarna haast achteloos te doden. Eerst hoop geven, dan genadeloos toeslaan. Mijn opa was zwijgzaam, dat beschrijft hij in zijn boek ook als een deugd. Daarom weet ik niet zeker meer of hij het was die mij een gruwelijkheid heeft verteld en dus ook niet of hij het met eigen ogen heeft gezien, of dat hij het uit tweede hand had. Het staat mij bij dat de Japanners op een schip een baby in de lucht wierpen en de soldaten het vervolgens als een kleiduif uit de lucht schoten. Deze gruwelijkheid heb ik in Nocturne voor Messina in een iets andere context overgenomen. Het is Joran Bähr die in een jazzcafé aan David over zijn vader vertelt:

 

‘Mijn vader was eerder getrouwd geweest. Ze hadden net samen een baby’tje met de naam Ilias. Het kind, mijn halfbroer dus, was nog geen vier maanden oud toen de Japanners het dorp waar zij woonden binnenvielen. Alle dorpelingen moesten naar het plein komen. Een officier rukte Ilias bruut uit de armen van zijn moeder en gooide het als een skippybal in de lucht, waarna Japanse soldaten het als een kleiduif uit de lucht schoten. Volgens mijn vader droeg het mannetje alleen een katoenen luiertje en bloosde zijn buikje nog van het babyvet. Het krakende geluid van zijn schedeltje door de klap op de grond bleef hem zijn hele leven achtervolgen. Zijn vrouw rende hysterisch op de officier af, ongetwijfeld met de bedoeling om hem zijn ogen uit te krabben. Ze werd ter plekke door haar hoofd geschoten.’

 

David vindt dat zwaarte van de jeugd niet met elkaar vergeleken dient te worden. Het kan gedrag begrijpelijker maken, maar je zou geen rechten dienen te ontlenen aan de mate waarin sprake is van ‘slachtofferschap’, want emoties kun je niet vergelijken, dat blijft een persoonlijke kwestie:

 

Bähr nam een slok water: ‘Die Hitlergroet van Thorvald was dus extra ongelukkig, zul je begrijpen.’ Hij vervolgde met een cynisch glimlachje: ‘Maar het valt dus niet helemaal uit te sluiten dat ik ook ergens een krasje heb opgelopen.’

Er hing een geladen stilte tussen ons in. Wat kon ik hier tegenover stellen? Hiermee vergeleken had ik niet meer dan een jankverhaal. Maar we zaten hier verdomme toch niet om elkaar te bestrijden met een wedstrijdje ‘wie heeft de kloterigste jeugd gehad’?

Onverwacht sloeg hij een arm om mij heen. ‘David, je bent nu 26 jaar. Wordt het niet eens tijd om volwassen te worden en te proberen het geluk meer naar je eigen hand te zetten?’

‘We kunnen elkaar toch helpen?’ vroeg ik zachtjes.

Hij leegde zijn glas en mompelde: ‘We zien het wel.’

 

 

DEEL II: Aquila non captat muscas

Op ongeveer twee derde van het ‘reisverslag’ staat een interessante passage die een inkijkje geeft in de verordeningen van de Japanners en dientengevolge de bezigheden van de krijgsgevangenen.

 

Laat ik je nog iets vertellen over het nieuwe corvee, dat door het Keizerlijke Leger gecreëerd wordt. Het heet vliegen vangen en is aanvankelijk bestemd voor de ziekenbarakken. Ik weet niet meer precies hoe het allemaal gaat – het is waarschijnlijk arithmétique néerlandaise op zijn best – maar als ik vierhonderd vliegen per dag vang, verdien ik een kwartje. Nu is vierhonderd vliegen per dag, in deze maanden, een kleinigheid. Tegen elf uur heb ik dit aantal gewoonlijk bij elkaar.

 

Over het hele kamp verspreid zitten de vliegenvangers. Op de latrines – bij voorkeur jagen hier de Engelsen; zij handhaven hun insulaire positie – bij de vuilnisbakken, bij de verbrandingsovens, bij de ontluisinrichting, bij de keuken, bij de goten, bij de fourage-wagens, bij de hutten. Alles groeit, alles moet men leren en ondervinden, alles wordt beschaving en soms cultuur. Dit geldt ook voor vliegenvangen.

 

Hoe lokt men vliegen aan? Waar houdt een vlieg het meest van? Hoe groot is het veld van haar reukorganen? Hoe groot is het gezichtsveld van een vlieg? Op welk uur van de dag is de vlieg het traagst? Hoe reageert een vlieg op bewegende schaduw? Wat doet een vlieg schrikken? Hoe vang je een vlieg? Hoe vang je met één klap een heleboel vliegen? Hoe kun je dit aantal opvoeren? Wat zou het minimum zijn? Is er überhaupt een maximum? Hoe pik je een knock-out geslagen vlieg het voordeligst op? Hoe bewaar je ze? – want de mieren maken er jacht op, en krijgsgevangenen. Als je dit alles dóórhebt, ben je een veritabel vakman.

[…]

Dan weet je de beste plaats, het beste uur, het beste aas, de beste wijze van zitten, de beste lengte voor de vliegenklap.

[…]

Wanneer weldra iedereen vliegen moet vangen, ook de corvejers, ontstaan nieuwe problemen, zowel voor de vliegen, die hun toevlucht zoeken in de bomen en diep in de latrines en zich nu vermenigvuldigen gelijk ratten en konijnen, als voor de vliegenvangers. Er zijn jagers, die de grote huid van een geslachte sapi [rund] bemachtigd hebben. Ze spreiden die uit over de grond en met honderden komen de vliegen af op de reuk, die onweerstaanbaar voor ze is. De vliegenvanger zit achter de huid als een Boeddha, rechtop en met gekruiste benen en de voetzolen naar boven gekeerd – wat een zeer schone houding is – maar hij zit niet op een lotusblad. Hij vangt vliegen met honderden in één klap. De vliegen komen maar, met zwermen, de huid is een slachtveld, maar toch komen ze, want de reuk is heerlijk en onweerstaanbaar.

 

Snap dat nu. Ook de vliegen die verminkt aan een klap ontsnapt zijn, komen terug op de huid. Snap dat nu eens. Is dat niet een fascinerend probleem? De vliegenvangers achter zo’n huid in de Boeddha-houding – je kunt zo uren blijven zitten en die houding is uitermate geschikt voor meditatie – zijn grossiers. Zij verkopen de vliegen à raison van honderd voor vijf cent. Netjes verpakt. Soms is de prijs van honderd stuks een dubbeltje. Dat hangt af van de markt en alles wat daar onnatuurlijker wijze mee samenhangt. Het weer speelt een grote rol.

[…]

Er worden 800.000 à 1 millioen dikke, roodkoppige, zwaarlijvige vliegen per dag gevangen en ’s ochtends bij het leger ingeleverd. Het leger lijkt onverzadigbaar en eist elke dag meer. Het chicaneert hierbij alsof het een volkseigenschap is.

[…]

Een krijgsgevangene is spitsvondig, vooral als hij geen sou bezit. En één zo’n spitsvondig krijgsgevangene die reeds lang geen sou meer bezit, begint een hoekje van het kamp, op een dichtgelegde latrine die hij clandestien openlegt, een vliegenkwekerij. Een houten kistje, een stuk bamboegaas en kom maar op. Ik kan een baantje krijgen als vliegenventer, maar dat vertik ik. Heinrich die in een ziekenbarak ligt, is een groot man geworden. Hij heeft zich geassocieerd met een collega van me en drijft nu een sigarettenfabriek, die floreert als een orchidee. Zij vangen geen vliegen, zij kopen ze. Ze hebben een maandcontract en nemen tweehonderd vliegen per dag af. Ik ben maar een kleine man – heb echter een groot Engeltje en ik blijf bij mijn vierhonderd vliegen en mijn kwartje.

En ik heb de hele dag werk aan mijn vliegenklap – ach dat is wat – en aan mijn klompen, ik ben maar een kleine man, iets onder de maat, nog geen vijftig kilo, een beetje neuritis, wat bloedarmoede, een mand vol ingewanden die niet goed functioneren, veel geheugenzwakte en wat heimwee naar Engeltje.

Aquila non captat muscas?

 

Kleine zaken

Aquila non captat muscas, hetgeen betekent: een adelaar vangt geen vliegen, in figuurlijke zin dat de machtigen der aarde zich niet bezighouden met kleine zaken. Het vraagteken dat mijn opa zet betekent dat hij zich afvraagt of dit wel klopt. Is hij geen adelaar, of is vliegen vangen geen kleine zaak?

 

Vliegen vormden blijkbaar een hinderlijke plaag en dienden in grote aantallen gevangen te worden. De Japanners betaalden per aantal gevangen vliegen. Hoe het precies zat, wist Van Maaswijk niet meer, ik veronderstel dat er betaald werd voor gevangen vliegen, wat op een zekere mate van vrijwilligheid van het corvee kon wijzen, maar naar ik aanneem dat er voor iedereen ook een minimaal aantal verplicht diende te worden ingeleverd anders begrijp ik niet waarom sommigen betaalden voor vliegen. Het inleveren van de vliegen en er betaald voor krijgen, zal ook een omslachtige bezigheid geweest zijn, anders is weer niet uit te leggen waarom er vierhonderd vliegen voor twintig cent verkocht werden terwijl de Japanners er een kwartje voor betaalden.

 

Flegmatiek

Niet de precieze gang van zaken interesseert me, maar wel dat er in verschrikkelijke omstandigheden toch al snel iets van ‘alledaagsheid’ optreedt, en razendsnel een hiërarchie. Ik las dat ook al op een van de eerste pagina’s waar de krijgsgevangen met een schip naar onbekende bestemming uitvaren, dat Van Maaswijk dan oog heeft voor een ‘alleraardigst vrouwtje’.

 

Dat is niet om te kritiseren, maar als illustratie van het flegmatieke van de geest. Vooral interessant vind ik om te zien hoe snel er binnen een groep ‘natuurlijke verschillen’ ontstaan op basis van de snelheid waarmee individuen zich aan de gewijzigde omstandigheid weten aan te passen. Weg met de illusie van gelijkheid. Ook in een omgeving van krijgsgevangenen zonder expliciet onderscheid in rangen en standen, zie je, zodra er beloningsprikkels worden geïntroduceerd, razendsnel verschillen ontstaan.

 

Pikorde

Onderaan de pikorde staan degenen niet of nauwelijks in staat zijn tot vliegen vangen. Daarna volgen de eenvoudige vliegenvangers, zij die voor het vangen van vliegen enkel hun eigen handen weten te gebruiken. Dan degenen, zoals mijn opa, die vliegen vangen door gebruik te maken van eenvoudig gereedschap zoals de vliegenklap. Dan de vliegenvangers die er honderden tegelijk vangen door gebruik te maken van vernuftige hulpmiddelen zoals de bloederige huid van een dood rund.

 

Dan heb je sjacheraars, die van een oude latrine een illegale vliegenkwekerij maken. Het heeft niets te maken met het bestrijden van vliegen, in tegendeel, maar het levert ze wel geld op. In deze passage lees je ook al meteen het ontstaan van tussenhandelaren die marge weten te maken door het aan anderen verkopen van vliegen. Tenslotte, hoog in de Pyramide, de groot-denkers: zij vangen geen vliegen maar kopen vliegen, omdat het ze blijkbaar tijd bespaart waarin ze zich met nog lucratievere handel kunnen bezighouden.

 

Billen wassen

Aanpassingsvermogen is een belangrijke competentie, dat geldt ook in de natuur. Survival of the fittest. Degenen die in staat zijn zich snel aan te passen aan veranderde omstandigheden, genieten de grootste overlevingskans.

Als er in geschetste situatie geen beloningsprikkel was, zouden er nauwelijks vliegen worden gevangen. Negatieve prikkels zullen ook tot verschillen leiden, maar kleiner, want er zal met weinig vreugde en enthousiasme een minimale inspanning geleverd worden, een inspanning die nodig is om net aan de vraag te voldoen.

 

Kan gelijkheid eigenlijk wel bestaan? Hoe zou het gaan in een wereld waar iedereen even rijk is? Kun je dan nog wel van ‘rijk’ spreken? Het is niet zo dat een aanwijzing veel oplevert als je in een wei vol met Vlaamse Kuddeschapen er een aanwijst met ‘dat schaap met die witte vacht’, of ‘dat schaap met die vier poten’. Op een zwarte muur, zie je geen zwarte vlekken.

Wie wast de billen van een ander en wie krijgt zijn billen door een ander gewassen? Wie dineert aan een mooi opgedekte tafel en wie staat er in de keuken de borden te wassen? Bestaat het paradijs dan wel voor iedereen? Hoe zien de rollen er uit in het paradijs? Als je bediend wordt, moet er iemand zijn om te bedienen. Dat zou afwisselend om en om kunnen gebeuren, alles allemaal even eerlijk verdeeld. Dat lijkt onwaarschijnlijk, want wat gebeurt er als je weigert om andermans billen te wassen? Zonder sancties krijg je dat mensen hun snor drukken en met sancties of beloningsprikkels zullen de meer gewieksten al snel een betere omstandigheid voor zichzelf weten te creëren. Het is niet verboden om over het paradijs te dromen.

 

Drinkgelag

De oorlog is bijna ten einde, maar Van Maaswijk beschrijft dat gevaar altijd op de loer ligt. There is no such thing as a free lunch. Hij lijkt het gered te hebben, maar uitgerekend dan wordt hij nog eens bijna doodgeslagen:

 

Valt mij opeens te beurt: tien dagen rust. Ik betaal hiervoor de cijnspenning, want men moet voor alles betalen in het leven. Ik betaal met een aantal knuppelslagen tot ik er uit zie als een gestreepte zebra met veel venetiaans blauw. Toen de knuppel eindelijk bezweek, bezweek ik ook. Het corpus delicti, ligt nu, met een paar gespleten klompen, verloren achter een boom en een struik, ergens bij het kamp, maar ik ben overeind gekomen en zit nu te wachten op jou, Arifina. Na drie dagen heerlijk slapen is het ergste voorbij en ik ga nu een verhaal opschrijven, een drinkgelag. Het zit mij reeds geruime tijd in het hoofd en dwingt mij.

 

Is het soms dat het vermogen tot relativeren je overlevingskansen verhoogt? Welk adjectief past bij het lezen van deze alinea waar mijn opa bijna is vermoord en dan de behoefte voelt om na drie dagen ‘heerlijk slapen’ een verhaal te schrijven over een drinkgelag in zijn eentje. Na de kater volgt een nieuw ontwaken. Het is een afscheid en een terugkeer. Een einde en een nieuw begin. Iets tussen God en hem. Dan is het klaar en kan men weer overgaan tot de orde van de dag, je voegen naar de discipline.

 

Ik vind het ‘bijzonder’ dat je na bijna doodgeslagen te zijn, verlangt naar het je een dag totaal te buiten mogen gaan aan drank. Is dat het verlangen om even te kunnen vergeten, om de scherpe randjes er van af te poetsen, de wereld milder te beschouwen, even de wereld te bezien door een zonnebril die niet grauw en lelijk maakt? Kan je makkelijker vergeven als je delen van de pijn vergeet?

 

Moreel

Mooi vind ik de passage waarin hij een voedselpakket ontvangt van het Rode Kruis. De zorgvuldigheid waarmee het verpakt is, lijkt welhaast meer te doen dan de voedingsproducten zelf. Een pakket dat zo keurig verpakt is, biedt extra hoop dat het goedkomt, want waarom zou je anders zoveel moeite doen?

 

Het Rode Kruis

Wij krijgen Rode-Kruis-pakketten. Het is allemaal even keurig verpakt, alles is van goede kwaliteit, en wat ons raakt dat is, dat het zo met zorg gedaan is. Het is gedaan voor de mensen en niet voor de handel, niet voor de winst, niet voor de reclame. Ik hou van handen, die dit gemaakt hebben en verpakt hebben en verzonden hebben. Zo’n pakket, wat een stijl! We krijgen niet zo erg veel. Een leger, dat het hele Verre Oosten wil opslokken, slokt zonder moeite een schip Rode-Kruis-artikelen op. Ik ontvang 4 klontjes suiker, 1/12 blikje melkpoeder, 1/6 stuk chocola, 1/2 blikje koffie, een mespunt kaas, 6 pruimedanten, 8 koekjes en een paar muffe sigaretten. Er zit evenveel moreel in die pakketten, waar een Japanner geen notie van kan hebben, en aldus ontvangen wij oneindig veel meer dan de Japanners verstrekken.

 

 

Hollandse zuinigheid

En dat contrasteert dan weer zo heerlijk met de niet aflatende waarschuwingen van vele experts tegen het gebruik van genotsmiddelen, niet alleen tegen overmatig gebruik, maar tegen gebruik in algemene zin. De Hollandse zuinigheid met het onstilbare verlangen naar soberheid en boetedoening. Het gebruik van een genotsmiddel is als de duivel die onder alle omstandigheden dient te worden bestreden. Al is het leven een hel en biedt een genotsmiddel een mogelijkheid om daar eventjes aan te ontsnappen, nee, we verwijzen met klem naar de verhoogde kans op hart- en vaatziekten, de beschadiging van de hersenen, verhoogde bloeddruk en toenemende kans op verschillende soorten kanker. Zonder enige nuance, zonder de vraag te stellen wat het effect is van totale drooglegging, zonder verschil te maken tussen veelvuldig en sporadisch, de geheelonthouders trekken obsessief ten strijde om het gemiddeld aantal levensjaren te rekken, liefst zo lang en zuinig mogelijk.

 

Het borreltje van ome Jan iedere zondag waar hij zo naar uitkijkt en zo van geniet? ‘Nou liever niet dus, want dat zou wel eens schadelijk kunnen zijn voor zijn lichaam.’ Ik glimlach bij de gedachte aan de reactie van ome Jan: ‘nou, schiet mij dan maar kapot.’ Ik erger mij aan specialisten die een podium krijgen om hun oordeel over ons uit te storten zonder blijk van enige abstractie en relativering. We schijten op ‘savoir vivre’ want in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten.

 

 

DEEL III: Familieperikelen

 

Opvoeding

Het einde van de oorlog nadert en Van Maaswijk laat zijn gedachten dan al gaan over de opvoeding die nodig is als hij weer thuis is. Hij is onderwijzer en daarmee in zekere zin ook pedagoog. Logisch dat dit onderwerp zijn bijzondere aandacht heeft. Hij wijdt er maar liefst dertien punten aan

  1. De omgang tussen mij en jou
  2. Exempel (voorbeeld stellend niet zozeer met woord als wel met daad)
  3. Langs de kerkelijke kalender
  4. Toon accent, smaak
  5. Het vertrouwen winnen
  6. Grote belangstelling
  7. Systematisch contact met het niet-ik
  8. Indenken in eigen kind-zijn
  9. Discipline
  10. Sport
  11. Activiteiten ondernemen waaronder carnaval in Maastricht
  12. Voed op vanuit liefde
  13. Consequent opvoeden maar niet rigide

 

Ik licht er twee uit, Systematisch contact met het niet-ik en Discipline:

 

      1. Systematisch contact met het niet-ik

De kinderen mee uit nemen. Een werkplaats. Een haard van de arbeid. Een bezienswaardigheid. Tentoonstellingen. Een instelling die belangrijk is in de res publica. Een causerie. Zij mogen en moeten meedoen aan die dingen, die voor de jeugd vormend en aangenaam zijn en voor de res publica goed. Padvinderij. Goede lectuur aanbieden; boekbespreking; goede en slechte passages opsporen, kwaliteiten opmerken – en van een boek den illustrator niet vergeten; bij hun lectuur woordenboek en encyclopedie leren benutten; met veel strategie in contact brengen met de grote schrijvers, met hen, die iets te zeggen hebben.

 

Lezen is een kunst. Op de eerste plaats een kunst van kiezen. Men kan zich bij zijn lectuur nooit genoeg laten voorlichten. Geef antwoord op de vragen: waarom lees ik dit; wat zoek ik in mijn lectuur? Lezen is een vorm van omgang en een vorm van conversatie. Een boek is een gast in de kamer. Welk een vreugde, indien die gast een hoge gast is. Mocht het een of ander vlegeltje stiekem zich te buiten gaan aan pornografie, bedenk dat dit niet zo funest zal wezen als de lectuur van, laat ik zeggen, een romannetje van het genre Zoutwaterliefde. Pornografie is concreet, je ziet het staan, je kunt het aanwijzen. De pornografie gebruikt geen argument en veroordeelt zichzelve. Maar een onschuldig romannetje van het genre net genoemd, zit vol onzichtbare rottingsbacteriën. Het is allemaal niet zo concreet, niet zo aanwijsbaar, je kunt het niet zien staan. De grens tussen goed en kwaad is vaag, of verdoezeld of is er niet. De psychologie verklaart en laat begrijpen, en dit gaat voor een argument of een oordeel door. Dit genre is de pest en de ziel kan onmerkbaar bederven. Ouders, waakt over de lectuur uwer kinderen.

 

Is het zo dat iedere ouder hoopt om de vervolmaakte ‘zelf’ aan zijn kinderen door te geven? Het is duidelijk dat Van Maaswijk een grote belangstelling koestert voor kunst en cultuur. Met de vergelijking tussen pornografie en slechte literatuur, kraakt hij Zoutwaterliefde af, een roman van Melis Stoke.

Zo stelt hij een hoge standaard. Pornografie is zo plat als een dubbeltje, maar Van Maaswijk vindt dat het echte kwaad schuilt in makkelijke, triviale observaties, die bij niet kritische beschouwingen voor waar zouden kunnen worden aangenomen en die onbewust beïnvloeden. Van Maaswijk wil zijn kinderen ervoor behoeden.

 

Wat nu als je kinderen niet dezelfde intellectuele belangstelling delen als hun vader? De tragiek van je als kind niet goed genoeg voelen, speelt in vele gezinnen.

 

      1. Discipline

Onverbiddelijke discipline: gehoorzaamheid – welgemanierdheid. Straffen: onverbiddelijk, kort en bondig, zonder veel omhaal van woorden. Een straf, die effect sorteert. Volkomen zelfbeheersing bij het straffen.

 

Mijn opa liet niet na te benadrukken: ‘eerst huiswerk, daarna pas buiten spelen’, of de variant: ‘eerst studeren, dan pas de meisjes’. Juist in de tijd dat ik wat losgeslagen was, deden deze aanbevelingen onbewust hun werk. Het werkethos van mijn pleegvader heeft daaraan ook zeker bijgedragen. Het is inprenting. Herhaling zorgt voor het ontwikkelen van een schuldgevoel bij tonen van slapte.

Het overleven van krijgsgevangenschap geeft daaraan extra gewicht. Mijn opa kon goed zwijgen, zijn leed in stilte verwerken. Hoe het ook zij, een van de eigenschappen die ik in mezelf het meest waardeer is het kunnen verrichten van monnikenwerk, iets afmaken waar ik aan begin hoeveel gepriegel op de vierkante millimeter het soms ook is.

 

THE WAR IN THE GREATER EAST ASIA IS FINISHED

Arifina, de lange tijd die achter ons ligt, is geen verloren tijd, maar een zéér waardevolle. Nu alles voorbij is, durven wij zeggen – misschien zelfs met enig bravour -: wij danken den Heer voor deze gevangenschap, die een retraite in vermomming was.

wij zullen opnieuw kennis maken met elkaar, opnieuw verliefd worden, ons opnieuw verloven, opnieuw receptie houden, en onze kinderen zullen gasten zijn, een nieuwe bruidsdag – de dag voor jou bereid – een nieuwe honey-moon, en toch zal het zijn alsof wij nimmer elkaar verlaten hebben.

Een afscheid kan een wéérzien worden, en ons afscheid wordt een weerzien. Hoe ellendiger de scheiding, hoe heerlijker het weerzien. Hoe meer derving, hoe meer waardering. Hoe wreder de afwezigheid, hoe lieflijker het samenzijn. Arifina, ik wacht al zo lang op je en nu zul je gauw komen. Ik wil bij je zijn. Jouw bijzijn!

Gedaan te Oebon en Pra Tsjai in Siam.

Oktober-november 1945

 

 

Het viel recensent Joop van den Berg ook al op, Van Maaswijk wil niet terugkijken in wrok, maar hij draait het om en wil zijn krijgsgevangenschap zien als ‘zéér waardevol’. Het is een zegen als je gezegend bent met de kracht om leed te relativeren, om te blijven zoeken naar het positieve, zoeken naar wat er wel is, in plaats van jezelf langzaam te vernietigen door te blijven hangen in ‘slachtofferschap’. Dat is niet als verwijt bedoeld naar velen die zich ‘slachtoffer’ voelen, over emotie valt niet te twisten. Er kan echter een punt bereikt worden waarin er geen ontsnappen meer mogelijk is, dat je je zo identificeert met het ‘zijn van slachtofferschap’, dat noemen we versmelten, waardoor je op een gegeven niet meer zonder je eigen slachtofferschap lijkt te kunnen. Het slachtofferschap bepaalt je identiteit.

 

Van Maaswijk kiest ervoor om zijn blik op het verleden te wijzigen, het positief te zien, wellicht uit lijfsbehoud. Er waren overigens voldoende momenten dat hem dat ook niet lukte. Zwijgen over het leed is ook een zekere trots. Hij had in de gaten dat Japanners het tonen van emotie zagen als karakterzwakte. Daar hadden ze een hartgrondige hekel aan en vergrote je overlevingskansen niet. Wellicht dat mijn opa dat heeft vastgehouden. Hij had ook goed in de gaten dat ze in Nederland helemaal niet geïnteresseerd waren in verhalen van degenen die terugkwamen uit de Oost. Ze hadden in Nederland al problemen genoeg. Ze hadden hun eigen oorlog meegemaakt. Het plaats maken voor terugkomers ging lang niet altijd zonder gemor. Niets menselijks is ons vreemd. Het kan goed zijn dat het zwijgen daar ook mee te maken had, het had toch geen zin.

 

Graatmager

Mijn opa was zeker ijdel, had stijl, maar was zich goed bewust dat hij klein van stuk was. Hij vertelde met voldoende gevoel voor spot dat toen zijn zwerftocht ten einde kwam, hij bij de poort stond waarachter zijn Arifina op hem wachtte, mijn oom, zijn oudste zoon, een kereltje van toentertijd nog geen acht jaar oud, diep teleurgesteld was over de gestalte van zijn vader. Van een held had hij zich een andere voorstelling gemaakt. Van Maaswijk leek extra klein door de vele ontberingen, was graatmager. Zo werd het geen heroïsch onthaal ‘Is dit nu mijn vader?’, maar wel een waar ze later nog herhaaldelijk hard om hebben moeten lachen. Mijn opa had een hekel aan afgedragen spul en genoot van de zondagse kerkgang vooral omdat hij op die dag zijn ‘goeie goed’ mocht dragen.

 

Is niet alles van het beminde object beminnelijk naar Molière, of Racine? In deze wet der liefde, volgens welke wij alles naderen of ontvluchten, ligt ook de reden, waarom je grote handen, je grote voeten, je grote oren voor mij een glimlach kunnen opleveren en voor je moeder een bezorgdheid, weshalve zij je aangespoord heeft  die dingen te camoufleren. Zeg niet dat liefde niet blind is. Zij is welwillend en zij maakte je moeder vindingrijk.

En hoor eens even: heb je die kleine foto nog, waar ik als kleuter op sta met die das? Ik vind het toch wel aardig, dat je die met alle geweld hebben wilde – en ik wilde het met alle geweld niet.

[]

Ik ben een stuntelig gekleed kereltje. De afleggers van Bonnemama, oom, tante en de overleden grootvader worden op gezette tijden gekeurd en altijd weer gekeurd. Bekeken, betast en tegen het licht gehouden. Los gepeuterd, geknipt, gekeerd en voor mij tot hemdjes, hansoppen, borstrokjes, kieltjes, jasjes, blousjes, broeken, demi-saisons en winterjasjes verwerkt. Ik ben wel niemand, maar ik tel toch mee. Altijd te korte mouwtjes en te eng, zakken waar ik mijn handjes niet in kan doen, te nauwe broekspijpen, een kraag die verkeerd zit. Het is allemaal te eng, te kort, te nauw, te klein, en ik denk daar voortdurend aan onder het lopen. Het is allemaal afgedragen, kaal, verschoten en zonder aroma. Ik krijg oog voor goede kleding. Op straat en in de schooltuin ken ik cijfers toe voor goede kleding en word nooit jaloers. Ik sta tegenover mijn omgeving, ik neem breed afstand, ik heb een standpunt.

 

Maar ’s Zondags. Een week heeft zes lange dagen, maar ’s Zondags. Ik ben een stuntelig gekleed kereltje, en ik weet dat. Een klein kereltje ben ik, wat niet deert en ik laat mij gelden, maar ’s Zondags. ’s Zondags draag ik mijn das, die formidabele das. Royaal, groot en koninklijk gestrikt. Vorstelijk zit hij over de borst onder de kin en ik draag hem met princelijke zwier. Dit feestfestijn. Roem van mijn kleine jongetjesjaren. Ik ben onder de maat, en een stuntelig gekleed kereltje in de week. Maar ’s Zondags.

 

Kleren

Voor mij zijn kleren nooit erg belangrijk geweest. Dat had best meer gemogen, want de meeste mensen schatten je toch echt aan de hand van de buitenkant. Als je succesvol wilt zijn, dan dien je je succesvol te gedragen. Succesvol kleden hoort daar bij. Als je daar weinig acht op slaat, is het maar de vraag hoe succesvol je echt wilt zijn. In Nocturne voor Messina staat ook een, gedeeltelijk autobiografische, passage over kleding:

 

Het hielp niet dat ik aan het begin van elk schooljaar nieuwe kleren van mijn vader kreeg, waarmee ik het dan de rest van het schooljaar moest doen. Drie broeken en drie truien, allemaal uit dezelfde winkel van ‘veel voor weinig’. Waar het voor nodig was dat je al van kilometers afstand aan de kleur kon zien dat het allemaal goedkope synthetische troep was, was mij een raadsel. ‘Niet te dicht bij de verwarming staan, David!’ Het flauwe grapje werd tientallen keren gemaakt. Bij koud en droog weer raakte ik vaak zo statisch dat ik al bij dreiging van aanraking vonken regende. Tegen de lente waren mijn broeken ook steevast centimeters te kort. Pinokkio in mokka. Mijn deels ontblote benen oogden dan extra spichtig. Het hoogwaterprobleem loste zich langzaam op nu ik mijn eindlengte begon te bereiken, maar op maat was het nooit. Negen verschillende combinaties kon ik maken, net één te weinig om twee volle weken te bestrijken. En wat ik ook droeg, nooit gaf het enige aanleiding om deze ‘Wibraman’ of ‘Zeeman’ eens ergens thuis uit te nodigen. Die laatste bijnaam begreep ik eerst niet. Het klonk best goed, totdat ik het doorhad en de spot in hun ogen zag.

Antoine

Mijn opa gebruikte Marcel Antoine van Maaswijk als pseudoniem. Hij werd geboren op 4 augustus 1907 te Maastricht als Arthur Antoine Mathieu Dumoulin. Hij was getrouwd met Maria Catharina van den Besselaar, geboren op 22 december 1906 te Valkenswaard, mijn oma. Mijn moeder, die in zijn boek wordt aangeduid met Catharina, was hun tweede kind en werd geboren in Soerabaja op Oost-Java in voormalig Nederlands Indië. Zijn eerste doopnaam Antoine is vernoemd naar de heilige Antonius. Mijn ouders hebben deze traditie voortgezet, al is Antoine niet mijn eerste, maar mijn tweede doopnaam. Mijn oudste zoon Julian heeft als eerste doopnaam Antoine gekregen.

 

Het verhaal van Sint Antonius

Ik ben vier jaar en ziek. Ziek ten dode. Ik lig in een crisis die ik niet kan overleven. De dokter gaat heen, niet omdat hij hardvochtig is, maar omdat er geen hoop meer is. Ik ben maar een klein kereltje, een beetje onder de maat en het hoeft slechts een klein zerkje te zijn. Op het postkantoor zou je het kistje kunnen aanbieden als een gewoon pakket. Een klein zerkje: on onmetelijke begraafplaats. Bij mijn stad ligt een onmetelijke begraafplaats. Mijn moeder evenwel heeft nog hoop, zelfs aks een zaak hopeloos is geworden, want die waarlijk bemint, wanhoopt nooit. Zij heeft een zeer vertrouwde vriend: Sint Antonius, en hij is advocaat in hopeloze zaken. Hij is een beroemd man. Een professor. Heilig levend. Een welgevallige in het oog van de Grote Heer. Geëerd in de familiekring. In mijn moeders slaapkamer hangt een groot schilderij van Sint Antonius: François, Julien, Antoine; Marcel, Henri, Antoine. De oude Marcel-François is de voorzaat van ons geslacht, die de naam Antonius introduceert. en hij was een eigenaardig man.

[]

Mijn moeder bidt en smeekt, zoals alleen zij kunnen, die diepgelovig zijn en een kinderlijk vertrouwen hebben. Zij belooft honderd broden voor den arme.

[]

Sint Antonius denkt: Ik zal het hotel, waar het bruidelijk bed staat, sparen als de Duitsers de Coolsingel omploegen in 1940. Ze zullen aardige kinderen hebben, Johanna, Catharina, Hendrikje, en al de anderen nog. Ze zullen in veel ellende van elkaar gescheiden worden, maar vier jaar is lang genoeg, meent Sint Antonius, en ze zullen de dood niet sterven. Mijn moeder bidt en smeekt met het vertrouwen dat steviger is dan een betonstorting.

Happy end

Sint Antonius werd na zijn dood vereerd als kluizenaar en toonbeeld van standvastigheid. Hij werd geprezen om zijn zuiverheid, zowel wat zijn theologie als zijn seksuele moraal betreft. In katholieke kringen wordt Antonius aangeroepen om zoekgeraakte zaken terug te vinden. Het lijkt mij logisch dat mijn opa voelde dat hij dank verschuldigd was aan Sint Antonius.

 

Van Maaswijk vond immers zijn Arifina terug, een klein wonder. In mijn roman komt het wat dat betreft niet tot een happy end, althans David vindt niet zijn ‘Messina’ terug maar zoekt ook niet meer naar haar. Hij heeft zijn Donna, al duidt de rode koffer die plots in de woonkamer staat, toch nog op een wending. Het idee is dat ik een trilogie schrijf, maar dat staat nog niet vast. Ik weet ook helemaal nog niet waartoe David besluit, het wisselt nog iedere dag. De ene dag vind ik dat hij moet blijven, de andere dag moet hij zijn zoektocht, zijn zwerftocht, voortzetten. Onvoorwaardelijkheid heeft zowel iets aantrekkelijks als iets beklemmends.

 

Twee Valkenswaardse fabrikantenfamilies

Mijn moeder en mijn pleegvader zijn volle neef en nicht. Mijn pleegvader is een Bots, zijn moeder een Van de Besselaar. Zijn moeder en mijn oma waren dus zussen. Het is in zoverre relevant dat het in huis opnemen van mijn broertje en mij om meer redenen gevoelig lag. Dat ligt in een zekere mate van animositeit tussen de families Bots en van de Besselaar. Twee Valkenswaardse fabrikantenfamilies die met verschillende schoenfabrieken met elkaar concurreerden. Van de familie Bots wordt beweerd dat ze maatschappelijk gezien succesvoller waren. In een verder verleden waren sommige leden van de familie Bots valkeniers geweest wat in die tijd nogal achtenswaardig was. Dat de zus van mijn oma het gewaagd had te trouwen met een lid van de familie uit het andere kamp was dan ook bijzonder.

 

Nu ontfermde zich een ‘Bots’ over het lot van nazaten van de Van de Besselaars. Mijn pleegvader had zich bovendien in een ver verleden wat minder diplomatiek uitgedrukt over zijn familie aan moederkant. Als baldadige student verweet hij de Van de Besselaars kleinburgerlijkheid en weet hij mijn opa’s norsheid aan een minderwaardigheidscomplex als gevolg van het nooit hebben mogen studeren. Dat verhaal kwam via mijn vader bij mijn grootouders terecht. Niet handig om door te vertellen, maar het is nu eenmaal makkelijker om een belediging uit de mond van iemand anders op te tekenen om een vergelijkbaar effect te bereiken. Mogelijk had mijn vader ook zo zijn ergernissen met zijn aanstaande schoonouders, maar ik weet dat hij mijn grootouders grootmoedig vond dat zij durfden in te stemmen met het huwelijk van hun dochter. In die tijd was het beslist uitzonderlijk dat licht en donker elkaar in een huwelijk mochten vinden. Voor mijn pleegvader volgde eertijds een deemoedige excuustocht naar Zeist. Er werd vergeven, maar niet vergeten, wat gedurende een lange periode verkrampte verhoudingen betekende.

 

Dat mijn broertje en ik in een Bots-familie een pleeggezin vonden, lag dus gevoelig, maar er werd zonder meer erkend dat het ook een grote daad van barmhartigheid betrof. Uiteindelijk verdrong dankbaarheid de wrevel en zijn mijn pleegouders regelmatig op bezoek geweest bij mijn grootouders en dat in een sfeer van wederzijds respect dat duurde tot aan hun beider overlijden, lang nadat mijn broertje en ik het huis uit waren.

 

Hersenbloeding

Of een minderwaardigheidscomplex ook echt een rol speelde, weet ik niet, maar het is waar dat mijn opa soms een wat teleurgestelde indruk kon maken. Hij heeft niet alles uit zijn leven kunnen halen en daaraan hadden de Japanners, die hem meermaals half dood hebben geslagen, ongetwijfeld schuld. Het leverde hem twee vroege hersenbloedingen op waarvan hij weliswaar geheel herstelde, maar waardoor hij toch altijd behoedzaam heeft moeten leven. Dat er in zijn jeugd geen geld was om te studeren, maakte het er niet makkelijker op. Ik herinner mij zijn uitspraak: ‘Als ik nu zou mogen studeren dan zou ik alles studeren’. Het tekende zijn grote belangstelling voor vele verschillende onderwerpen. Filosofie, kunst en cultuur hadden daarin sowieso een plek verdiend. Een betrekking ‘slechts als onderwijzer’, zou gevoelig hebben gelegen, maar of dat echt zo was en waarom, dat is mij nooit verteld.

 

Verwachtingspatroon

Voor mijn moeder was het niet altijd even gemakkelijk. Feit was dat zij wat intellectuele bagage betreft niet helemaal leek te voldoen aan zijn ideaalbeeld. Het lijkt mij ingewikkeld voor een kind als dat gevoel meer dan zijdelings bestaat. In het deel ‘opvoeding’ in Zwerftocht naar Arifina, lijkt Van Maaswijk geen voorbehoud te maken voor wat betreft de intellectuele nieuwsgierigheid en vaardigheid van zijn kinderen, een eigenschap die hij veronderstelt als een vanzelfsprekendheid. De natuur laat zich niet dwingen en lang niet alle kinderen blijken gevormd naar het ideaalbeeld van hun ouders.

 

Het pronken met de fantastische kwaliteiten van kinderen, waarmee ouders zichzelf schouderklopjes geven en communiceren: ‘ze hebben het vast niet van een vreemde’, het is mij een gruwel. Een fiks verwachtingspatroon drukt zwaar op de schouders van menig kind. Het niet kunnen voldoen aan het ideaalbeeld van ouders, is oorzaak van veel uitgesproken en onuitgesproken leed. Het je niet gezien en gewaardeerd voelen door je ouders, gewoon om hoe je bent, is pijnlijk, heeft vele levens beschadigd en is waar legers therapeuten en andere hulpverleners hun brood mee verdienen.

 

Kinderen zijn vaak niet in staat om de onvolkomenheden van hun eigen ouders te zien, je bent om te kunnen overleven volkomen afhankelijk van hun zorg en logisch dat je ze dan op een voetstuk plaatst en hoopt dat jou onvoorwaardelijkheid ten deelt valt, want dat verhoogt jouw kansen aanzienlijk. Zou het veel leed schelen als je kinderen vroeg leert hun ouders te zien als goedbedoelende mensen die ook het recht hebben op hun eigen imperfecties? Ik hoop dat ik mijn kinderen vroeg duidelijk heb gemaakt mij niet te idealiseren. Nu kun je daar vast flauwe grappen over maken, als dat mijn gedragingen dat ook niet heel moeilijk hebben gemaakt. Nou ja, ze wekken de indruk gelukkig te zijn. Ze zijn al vroeg zelfredzaam, een eigenschap die ik waardeer.

 

DEEL IV: Recensie

Op het internet is helaas niet veel te vinden over Zwerftocht naar Arifina maar wel een mooie recensie van schrijver en journalist Joop van den Berg , die jarenlang redactielid van Indische Letteren was. Joop was in 1930 geboren in Bondowoso op Java, werd geïnterneerd door de Japanners en ook door de Indonesische nationalisten tijdens de onafhankelijkheidsstrijd. Nadien was hij onder meer landbouwadviseur in Nieuw-Guinea en journalist bij het NOS-journaal. Hij schreef een tiental boeken over Indische onderwerpen en stelde bloemlezingen samen met verhalen en gedichten over Indië en Indonesië.

 

Kampliteratuur

Joop van den Berg onderschrijft een conclusie van Rudy Kousbroek die vaststelt dat die kampliteratuur vaak vol zit met sterk vertekende opvattingen over goed en kwaad – ‘Wij, de geïnterneerden, staat voor goed; zij, de Japanners, staat voor fout’ – en verder merkt hij op dat die opvatting meestal uitmondt in een sterk clichématige beschrijving van het leven binnen de kampen. Zijn conclusie in Het Oostindisch kampsyndroom luidt dan ook: ‘Over de Japanse tijd zijn honderden boeken geschreven. De meesten zijn “niet waar”. Een handvol, minder dan tien, bevat dat zeldzame ingrediënt oorspronkelijkheid.’

 

Een bijzonder boek

Joop van den Berg schrijft: een auteur die onmiskenbaar in het rijtje [van oorspronkelijkheid] thuishoort is de – waarschijnlijk voor u onbekende – Marcel van Maaswijk, de man die in 1948 een kampboek publiceerde onder de weinig zeggende titel: Zwerftocht naar Arifina. Het boek werd destijds niet opgemerkt, niet besproken en kennelijk niet verkocht. Sporadisch duikt het nog wel eens op in het Indische antiquariaat. Het is in mijn ogen een heel bijzonder boek, waarin de schrijver de kampervaringen op een bijzonder ontspannen manier de revue laat passeren. Dat is, gezien het feit dat die herinneringen in 1948 nog vers in het geheugen liggen, uniek te noemen. Van Maaswijk gaat zo ver dat hij in het slothoofdstuk spreekt over een soort positief kampsyndroom, in die zin dat hij in het Japanse kamp bijzonder veel waardevolle dingen heeft geleerd, vooral in de sociale sfeer. Hij schrijft letterlijk: ‘De lange tijd die achter ons ligt, is geen verloren tijd, maar een zeer waardevolle.’

 

Ook bij hem is het gevoel voor humor het trefwoord bij de weergave van het leven aan de Birmaspoorweg.

 

Vergetelheid

Mooi om te zien dat je via een boek, ook al werd het nauwelijks opgemerkt, toch een beetje aan de vergetelheid kunt ontsnappen.

 

1 gedachte over “Ode I”

  1. Pingback: Yu'i Kòrsou - Boris Eustatia

Reacties zijn gesloten.